Bastiaanse Gedichten

Opdracht.

Gij, die als een stille nachtvlam
Voor mijn venster hebt gebrand,
Toen de diepe diepe nacht kwam
Over ‘t donker levensland;

Gij die als een hand waart, wenkend
Toen mijn voet naar de afgrond gleed,
Wie ik was altijd gedenkend
Met een glimlach door mijn leed;

Wie ik, eens zoo trotsch, beloofd heb
Dat mij ‘t Leven heffen zou
Schoon ‘t van alles mij beroofd hebb’—
Voor U, wondervolle vrouw,

Zijn mijn verzen, neergeschreven
Bitter soms, maar schoon en waar,
En gij vindt er weergegeven
Wat er menig menig jaar

Bleef aan wanhoop en verlangen
In mijn ziel—zoo néém ze nu
Als een verren groet, mijn zangen,
Zoo ze zijn, ze zijn voor U.

Ochtend.
Tusschen weien groen en welig
Staan geboomten vroeg ontbloeid,
Blanke dropp’len op ‘t fluweelig
Gras zijn, met den dag, ontgloeid;
Zachter gaan hier menscheschreden
Als in een betooverd Eden,
Waar voor de’ allereerste maal
Langs de bladeren komt gegleden
Daagraads klare morgenstraal.

Door der boomen breede kronen
Gaat de wind met zachten gang,
En de vogels die er wonen
Maken een verliefd gezang;
Eén, met luider orglen wil er
Anderen, die, met zwak getriller
Sjirpen naar het bekje staat,
Overstemmen, maar wordt stiller
Als mijn nade’ring zich verraadt.

Zie nú, waar de blanke plassen
Spiegelen der wolken tocht,
Tusschen paarse heigewassen
Wolfsklauw, die naar water zocht,—

Waar het zilverwitte berkje
—Voor de spits van ‘t verre kerkje—
Staat op ‘t neevlig blauw geheeld
Zweeft op zijn citroengeel vlerkje
Vlinder, die met vlinder speelt.

O! de groote bloeiende aarde,
O! de hemel blauw en goud,
Wist ik wat zij mij bewaarde,
Wát zij mij verborgen houdt!
Wist ik, dat na lange nachten
Mijn verlangende gedachten
Eénmaal vonden ‘t heerlijk schoon,
Dat van heel der aarde pracht, en
Hemel dragen zal de króón.
Een Levend Beeld…
Een levend beeld is nu verrezen
En vult mij gansch met klaarder pracht
Dan ooit de droom een wereldsch wezen
‘t Verlangend hart te binnen bracht.

Ik zie de glorie van twee oogen
Mij voorgaan, waar mijn voet ook treed’,
En ‘t hart, als nooit voorheen bewogen,
Al wat het eens bewoog, vergeet.

En allen—O! ik kon mijn armen
Om heel de wereld henenslaan,
Want in mijn ziel is een erbarmen
Met al wat leeft, in bloei gegaan,

Behoefte om ieder troost te geven,
Die thans nog in zijn duister schreit,
Te zeggen: zie, vertrouw op ‘t Leven
Ook U is de ure straks bereid.

Ten Aanvang.
De lucht was vol van zilverglansen,
Vol roode tulpen ‘t groenend gras;
De aloude dom liet vroolijk dansen
Zijn klokken, daar ‘t de Meimaand was.

En waar ik ieder blad zag groenen,
Ontbloeid der bloemen blij gezicht,
En later achter de plantsoenen
Met elken dag het avondlicht;

De stad met feestlijke geluiden,
De vogels in de’ ontloken boom,
Doortoog, als in het wit der bruiden,
Mijn ziel haar schoonste levensdroom.

En drinkend met de zaal’ge zinnen
Des levens reinste en hoogste vreugd,
Trad ik het schoone leven binnen:
Het wereldsch paradijs der jeugd.

Dien Eenen…
“Ik zou dien Eénen willen zien
Aan wien ik denk altijd,
Als ik hem zag vandaag, misschien
Was ik mijn vreugde kwijt;

Maar ook—wie weet—misschien mijn leed,
Want, dít is mij zoo vreemd:
Ik weet niet wat hij geeft, ik weet
Niet wat hij van mij neemt.

Ik weet niet wat hij met mij doet,
Ik weet alleen maar dat
Ik hem nog ééns iets zeggen moet,
Maar niet wanneer of wát.

Want altijd als ik spreken wil
Dan bonst mij in de keel
Mijn hart alsof het breken wil
En zegt: “gij zegt te veel.”

En altijd als ik zwijgen wil
Dan zegt mijn hart in mij:
“Spreek nu, want zwijgt ge nú nog stil,
Dan gaat het uur voorbij.”

Zoo komt er nooit iets uit mijn mond,
Dat spreekt als ik het meen,
En vind ik wat ik straks niet vond…
Dan ben ik weer alleen.”
Liedje….
Ik zou niet graag
Alleen, vandaag,
Door hoven gaan van love’ren schoone,
Als ik niet kon
De lucht, de zon
En waar zij óp schijnt, aan u toonen.

Hoe licht de schijn
Der zonne rein
Langs ‘s werelds eeuw’ge kleurenweelde!
Maar wat zou mij
Dit hooggetij
Der schoonheid zijn, zoo gij ‘t niet deelde?

Want uw gelaat
In schoonheid gaat
Der wereld schoon zóó zeer te boven,
Waar dat niet is
Blijft droefenis
Op ‘t blauw der lucht, op ‘t groen der hoven.
In het Licht van den Gloriedag.
Zij loopen achter de hagen
In het licht van den glorie-dag;
Zij kunnen het niet verdragen
Maar lachen een luiden lach.

De landen liggen beneden
Hun zalige voeten gespreid,
En boven hun hoofd is het Eden
Der blauw-gouden oneindigheid.

De wolken beginnen te varen,
De boomen in wiegeling
Hebben gezang van blaren,
En alles—Herinnering,

Het Heden nú, en het Verwachten,
Het nooit moede licht van de zon,
Het korengeel, het smaragd en
Het bloemenrood bij de bron,

Het geluid van een vogel, jeugdig,
Vol uitgelaten genot,
En hun eigen stemmen, vreugdig,
Als een levens-danklied tot God—

Het leeft alles te zamen in den
Glans van dien glorie-dag,
In het hart van die twee beminden
In den blijden klank van hun lach.
Aanbidding.
“Uw oogen zijn Koningsoogen
Uw lokken zijn godenblond,
Op uw lippen vol honingtogen
Drink ik mijn nooden gezond.

Uw armen zijn marmeren zuilen
Uw lichaam mijn levend altaar,
Mijn droefenis kan ik ontschuilen
Mijn blijdschap belijd ik u daar.

Gij straalt, marmerblank aan de poorte
Van mijn scheem’rende vrouwenziel,
‘t Is het uur mijner wedergeboorte
Het uur, waarop ik viel

Omvattend, uw blanke knieën
Kussend uw Koningsvoet,
U zingend de litanieën,
Waarmee, men de Godheid begroet.”
Hel en Hemel.
“Ik kan u niet van mij weren
Die mijn Hel en mijn Hemel zijt,
Ik moet uw omarming begeeren,
Tot den dag, dat de Dood mij verbeidt:

O! neem, als een vrucht, die levend
Rijp-rood voor u is gegroeid
Mijn mond, waarin, zich gevend,
Mijn hartstochtleven vervloeit!

En, kwam al God daartusschen
En wees op zíjn Hemel, zíjn Hel,
Ik zou u kussen en blusschen
Mijn gloed aan die Liefde-wel.

Al mocht mijn ziel verderven
En ter eeuwige marteling gaan,
Ik zou u verheerlijkend sterven
En trotsch voor Gods trone staan.”
Van Hoogen Torentrans.
“Wanneer men staat op hoogen torentrans te droomen,
Ziend in het diep alom der wereld breeden vrêe,
Het groene weideland, de torens en de boomen,
En ‘t parelmoerig blauw der schemerende zee,

Dan voelt men over zich dat vreemd verlangen komen,
Om, zelfvernietigend, het hart vol lust en wee,
Zich neer te storten in het diep der diepste stroomen
En nemen al zijn droome’ in ‘t glanzend lichtgraf mee.

Niet anders wordt het mij zoo’k uw gelaat aanstare,
Waar mij het diep van on-doorgrondlijke oogen noodt,
En hoe ik vrees dat mij daar leed komt aangevaren,
Die levendige glans een weelde heeft zóó groot,
Dat ik mij zelf niet voor mijzelve kan bewaren,
Mijn leven aan U geve, al ware ook ‘t loon de Dood.”

Voor Altijd.
“Van mijn bezit zal ik U schenken
Het allerschoonste gouden cieraad,
Opdat gij mijns nog zult gedenken
Wanneer gij verre van mij gaat.

Het medaljon aan mijn hals gehangen
Onder den kraag van kanten fijn
Zal van mijn hopen, van mijn verlangen
Een altijd-durend getuige zijn.

Gij moogt daarin het schoonst bewaren
Van wat gij ooit op aarde vond,
Een vlok van mijne donkre haren
Ten teeken van ons ziels-verbond.

Gij moogt dan over de aarde zwerven
En eenzaam dwalen van oord tot oord,
Mijn lief, mijn Liefde zal niet sterven
Zoolang als dit U toebehoort.”
Voor U Alleen.
‘t Is zoet te schrijven, als het licht
Des zomers op mijn handen daalt
En ‘t rijm zijn blijden plicht verricht
En wat mijn hart voelt U verhaalt.

Mijn handen beven van genot;
Zij dragen den gewijden schat,
Die ‘k diep in mijne ziele tot
Nu toe voor elk verborgen had.

Zij zetten bevend woorden neer
Tot de’ avond-late zon verbleekt,
En woorden glanzen rein en teer
Als paarlemoer, waar ‘t licht in breekt.

En toch, hoe mooi die woorden zijn,
Die vingen ‘t licht aan allen kant,
Zij hebben slechts een zwakken schijn
Van ‘t licht dat in mijn binnenst brandt,

Omdat er altijd in het woord
Iets is, dat is van iedereen,
En ik wou geven iets dat hoort
Aan U, voor wie ik leef, alleen.

Maar toch is ‘t zoet, wanneer het licht
Des zomers op mijn handen daalt
En ‘t rijm zijn blijden plicht verricht
En wat het kan vertaalt.
Één Wezen.
Ik wist wel, dat éénmaal mijn leven,
Dat naast Uw leven zich ontspon,
Zich tot één leven saam zou weven,
Dat niemand ooit weer scheiden kon.

Maar dat het zoo volmaakt zou wezen
Ineengevloeid als thans geschiedt,
Twee wezens in één zelfde Wezen,
Dát droomde ik wel, maar wist ik niet….
Mid-Zomer.
Het korenveld, goudgeel, naast paarse vakken
Van bouwland, trilde in heeten middaggloed;
In ‘t violet des hemels steeg de strakke
Mid-zomer-zon haar Zenith tegemoet.

Van bruinen beuk, vol zwaar bekroonde takken,
Zonlicht-doorschoten, met geblaârt als bloed,
Vloeide op ‘t geschroeide land in breede vlakken
De koeler schaduw rond den knoest’gen voet.

Wij waren tot den donk’ren boom genaderd,
Een vogel zong, in ‘t flonkrend kroongebladert,
Zijn lied, dat als een hymne aan ‘t zonlicht klonk,
En gij, het hoofd op blanken hals gebogen,
Met rooden mond, en toegelokene oogen,
Hergaf den kus, dien U mijn mond ontdronk.
Zomermorgen.
Wit als tulpen zijn haar handen,
Rood als rozen haar gezicht;
Warmer dan op morgenlanden
Ooit de zon, haar oogen branden
Liefdevol op mij gericht.

Ja! heur oogen tintlend stralen!
Venus’ licht heeft minder gloed,
Waar zij laat in ‘t West gaat dalen,
Maar … de zaligste verhalen
Zijn het, die haar stem mij doet,

Als ik tot haar neergebogen
Zeg, dat háár mijn hart begeert,
En, door zelfden drang bewogen,
‘t Hart haar ‘s werelds zoetst vermogen:
‘t Kussen van liefs lippen leert.

Ik weet ook wel meerder dingen
Waar ik niet van spreken mag;
Zilverwitte Mei-seringen,
Die de lucht van geur doordringen
In den zoelen voorjaarsdag,

‘k Zag ze in ‘t bosch, een zomermorgen,
Bloeie’ op hals en schouderblond;
‘t Maagdlijk hart had duizend zorgen,
Toen, wat ieder bleef verborgen,
‘t Oog van den geliefde vond.

Wonder, wonder om te aanschouwen
Lichaamsblank in ‘t witte kleed,
“Schooner” dacht ik toen zijn vrouwen
“En wat zij verborgen houen
“Dan welk wereldsch schoon ik weet.”

“Schoonst”—maar ‘k vrees: zij mocht dit lezen:
Is mijn woord te ver gegaan?
Heb ik, wat voor mij moest wezen,
‘t Teederst van haar schuchter wezen
Roek’loos anderen verraân?

‘k Denk: zij zal het mij vergeven,
Dat ik het niet zwijgen kon;
Wat mijn hart van vreugd deed beven,
‘k Heb het bevend neergeschreven,
‘k Moest het in mijn lied doen leven
Zóó als vogels in de dreven
‘t Lief bezingen voor de Zon.
Haar Oogen.
I.

Als ik haar oogen zie wordt sprakeloos
Mijn mond, mijn ziel voor haar geluk Éen Bede:
“Geen wolk koom langs dit vlekloos blauw gegleden
Gelijk geen kwaad haar ziel ter woning koos.”

Nooit kan ik in dat diepe’ oneindig staren,
Of tranen, waar het koel verstand mee spot,
Komen en zeggen: “wil dit beeld bewaren,
Want wat gij daar gezien hebt is van God.”

En doet der schoonheid vocht mijn wimpers blinken,
En vraagt zij mij, waarom ik heb geschreid,
Dan zeg ik haar: “omdat Gij Godlijk zijt,
Omdat mijn ziel wil in Uw ziel verzinken,
En ik U ziende, ‘t bitterst leed wil drinken,
Als ik maar bij U blijven mag altijd.
II.

Ja, moest ik zeggen, wat haar oogen spreken,
Hoe schoon van gloed en hoe oneindig teer,
Dan zoek ik naar den glans van ‘t doodstil meer,
Waarin de zomermiddagstralen breken.

Maar zie: dan denk ik “neen, zóó zijn zij niet,
Zij zijn als verre gouden morgenlanden,
Waarboven in een bevend blauw verschiet
Het zachte licht der vroege zon komt branden.”

En als dan de eerste starre in de’ avond troont,
Haar diadeem spreidt, waar de zon gaat keeren,
Dan denk ik: “dat heeft zij, maar zéér verschoond,
“Geheiligd door het hart, dat starre’ ontberen.”
Zóó: meerblauw, morgenglans, en avondster
Zijn beelden wel, maar van de waarheid ver.
Na Droomnacht.
Toen ik op hooge heuv’len stond
En zag den morgen komen
Verguldend, wijd en zijd in ‘t rond,
De bleeke waterstroomen,
Heb ik gedacht, waar gij mocht zijn,
Die, schoon als de ochtendzonneschijn,
Het licht zijt mijner droomen.

Des daags, als door mijn zinnen speelt
Mijn bezige gedachte,
Bouw ik altijd ‘t afwezig beeld
Met al te zwakke krachten;
Want hoe me ook U ‘t herdenken schiep,
Het mist de pracht van ‘t beeld, dat diep
Rijst uit doordroomde nachten.

Daarom was ik zoo blij vandaag,
Nu, wat ik steeds moet denken,
Me een droom, niet als ver weg, niet vaag,
Maar kwam, als werkelijk schenken;
En, schoon ge ook zelf afwezig waart
Mijn ziel werd als de ontwakende aard
Die zonnestralen drenken.

Want zie: nóg voor mijn oogen staat
Uw schoon gelaat geteekend,
Der wangen teeder incarnaat
Als roze uit windselen brekend,
De schijning van Uw voorhoofd klaar,
Dat, bij de kroon van donker haar,
Is wonder-wit afstekend.

Hoe zag ‘k de klare straling weer
Dier groote diep-blauwe oogen,
Die, als in ‘t bosch verborgen meer,
Een hemel, beelden mogen,
Waar ‘t, met den hemel, ‘t aardsche goud
Dat van den dag zijn glorie houdt,
In ‘t diep draagt onbewogen.

Hoe kuste ik op het koele blank
Uw handen, slank van lijnen,
En, voorloog van verlangens drank,
Die ‘t hart doet wilder deinen,
Hoe dronk ik zoeter geuren van
Uw bloeiend lijf, véél zoeter dan
Van rozen of jasmijnen.

Zoo is mijn gansche dag geweest,
De middag als de morgen,
Eén uitgelaten Lentefeest,
Eén Meidag zonder zorgen,
Daar ‘k door bebloeide velden trad
En ‘t schoonst kleinood voor oogen had,
Dat de aarde houdt geborgen.

En nu, waar de avondzon verzonk
Achter de dichte lanen,
Der meer’len laatste triller klonk,
En, die zijn lied van tranen
Den koelen Meinacht hooren doet
Als wie om ‘t lief verloren bloedt
Totdat de starren tanen,

Heeft de eerste accoorden ingezet
En beurtzang wekt in ‘t loover,
Nu zoek ik ‘t, wee! nog eenzaam, bed
En geef me aan droomen over,
In hoop dat deze als de andre nacht
Die mij uw beeld te binnen bracht
‘t Mij wéér voor oogen toover.
Nachtlied.
I.

Ik schrijf U thans
Waar de avondglans
Nog nalicht; en van verre
Klokketoon klinkt; waar langzaam aan
De koeien door den avond gaan
En opblinkt ster na sterre.

O weten zoet
Dat gij nu doet
Naar mij, als ik, verlangen…
En de oogen heft, op ‘t eender uur
Naar ‘t eender vuur, om, gloed in gloed,
Te geven en te ontvangen.

En, onbewust,
Waar alles rust,
Het huis, het dorp, in duister
Strek ik de biddende armen uit
En kus, als kuste ik U mijn bruid,
Der heil’ge starren luister.
II.

De vleermuis zwingt om ‘t donker huis,
Ik moet mijn venster sluiten;
Reeds menig vlinder op de vlam
Van ‘t nachtlijk licht naar binnen kwam
Of gonsde voor de ruiten.

Hoe dicht is het kastanjeloof
Hoe geuren de seringen,
Hoe gaat de krekel ginds in ‘t gras
Alsof de dag al komend was
Opnieuw aan ‘t zingen!

En drinkend lang de geuren van
De blank-bloeiende boomen,
Denk ik: zou, voor de slaap mij vindt,
De vogel, die de nachten mint
Nog zingen komen?
III.

“Ik heb U lief,” herhaal ik zacht,
“Ik heb U lief” en duizend malen
Schijnt mij dat lichtend woord te stralen
In ‘t diep van den bestarnden nacht.

Hoe stil in ‘t rond; voor ‘t eerst wij beiden
Sinds ik u zag, voor kort van een,
Nog slechts één enkelen dag van u gescheiden
En…. ‘t is me als gingen jaren heen.
Zomer.
Ik zat waar zon op ‘t warme water scheen
En gele bloemen bloeiden aan den kant;
Het grazend vee ging door de weiden heen,
De zomerlucht hing walmend over ‘t land.

De wilgen waren zilverbleek en stil
Voor ‘t stralend blauw, van wolk en nevel vrij;
Een glazenmaker vloog, met lichtgetril
Op ‘t parelmoerig vleugelgaas, voorbij.

De schuwe visschen, in ‘t koeldonker diep,
Verschoten snel, of stonden lang op wacht,
Waar d’aarde zich, in beeld, nog schooner schiep,
Droomend den zomerdroom van eigen pracht.

En over ‘t hooiland, waar een wagen stond
Met versch-groen gras te geuren in de zon,
En verder waar het drachtig korenblond
Met breede golving boog ten horizon,

Tot waar een scheem’rend bosch zich flauw verhief,
De wereld wegsmolt in der hemelen gloed,
Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief
Uw schoone ziel verlangend tegemoet.
De Nacht.
Het Landschap ligt in klare manestralen,
Die maken weide en groenen heuvel bleek,
Waar, uit de donker-overschauwde kreek,
Een blanke beek met val op val komt dalen.

En, door ‘t gerucht van menschlijk ademhalen,
Waarmee de wind langs ‘t hoog geboomte streek,
Slaat, op de torens van de gansche streek,
De klok haar zachte slagen twalef malen

Dan sluimert alles in voorgoed en staat
Doodstil op de aard, wijl slechts de sterrebeelden
Met tragen gang vergaan door ‘t firmament,
En, peinzend aan uw goddelijk gelaat,
Dat zich zoo lang voor mijnen blik verheelde
Wacht ik den morgen, die me uw groetnis zendt.
De Morgen.
De morgenkoelt, die (over kruid en varen
En eikenhakhout) door de boomen strijkt
Van ‘t donker bosch, dat in de diepte wijkt,
En geuren draagt, die dal en kreek bewaren,

Kwam, speels, u langs de donkre lokken waren
En ‘t lief gelaat, dat zelf een bloem gelijkt
Zoo schoon als niet één in die dalen prijkt,
Tenzij der wilde roze bleeke blaren.

Uw handen gingen toen—wat is zoo blank
Als meisjeshanden tot dat doel geheven—
Weer ord’nen ‘t haar door dartlen wind verward;

Ik kon niet wachten toen, maar moest u geven
U, boos om stoornis, tegen wil en dank
Den kus van een té zeer verlangend hart.
Op den Heuveltop.
Wij stonden op een heuvel, hoog, en de aarde
Lag ziedend in het gloeiend zonlicht neer,
En strekte zich, een eindloos lichtend meer
Van bloeiend groen naar blauwe bosschen waar de

Gewelfde hemel, parelmoerig teer,
Op verre kim zijn groot geheim bewaarde.
Toen, waar zij naar die verre verten staarde
Vroeg ik: “Wenscht dan mijn Lief nog altijd meer?”

En met een trotsch gebaar van eenvoud groot,
Wijl zij haar oogen, die als heem’len blauwden
Met zachten glans, op mij gevestigd had:
“Ik zocht of de aarde een grooter schoonheid bood,
“Maar nergens, wat mijn oogen ooit aanschouwden,
“Zag ik een schoon, schooner dan gij bezat.”
Het Kind.
“Het schoonst geluk, dat gij mij ooit kunt geven
Zal wezen als eenmaal een nieuw gelaat,
Uit u en mij geboren bloeien gaat,
Maar toch het meest heeft van uw stralend leven;

En, zooals naar het gouden pracht-cieraad
Een kleiner wordt in fijner goud gedreven,
Zal ‘t flonkrend blond zijn voorhoofd-blank omgeven
Als ‘t graan, dat in de zon te gloeien staat.”

Toen kuste ik om dat schoone woord mijn lief,
Die om mijn hals de streelende armen hief
En ‘k sprak: “ja! dat zal groot en heerlijk wezen,

Als ik u zien zal in hetzelfde kind,
Waarin gij mij opnieuw geboren vindt:
Twee-eenheid in één eenig beeld te lezen.”
‘t Tijdlooze en ‘t Tijdelijke.
De dennen wiegen de eeuwig groene kronen
In ‘t zachte blauw, dat aarde en al omspant,
En in de diepte voor ons ligt het land,
Waar duizend nijvren hof bij hof bewonen:

Hier drijft een landman met de kracht’ge hand
De vore’ in de aard, die tijd en arbeid loonen,
Oogst reeds een ander ‘t ooft welks roode koonen
De almachtige zomerzon heeft rijp gebrand.

En de ovens langs, waar roode steenen drogen
In ‘t zelfde zonlicht, kronkt de blauwe stroom,
Dien booten met een zacht geraas bevaren;

Zoo zag ik, wie maar even leven mogen,
Met wat reeds daar was meer dan duizend jaren,
‘t Tijdlooze en ‘t tijdlijke als droom van een droom.
Woud-Eenzaamheid.
Hier, tusschen hooge heuv’len ingezonken,
Ligt, eeuwig koel, de donkre waterplas,
Klaar-kaatsend, als het rimp’loos spiegelglas,
De hoogste loov’ren van de zon doorblonken.

Hoe zacht wij naderde’, onze stille pas
Had storend in die eenzaamheid geklonken,
De raven vloden op met luid gekras,
Der spechten haam’ren stilde in de oude tronken.

Op verre hofstee stierf met zwak geluid
Een haanklaroen in ‘t brandend middaggloren,
De insecten gonsden rond der bramen blaân…
De bleeke roze zond haar geuren uit…
Weet gij nog, Lief, hoe lang we in droom verloren
Aan dit klaar water hebben stilgestaan?
Het Woud.
De denneboomen, die als pijlers rijzen,
De beuken slank, met kroon van levend goud,
Der eiken stammen, die de tijden grijzen,
Staan, als een kerk, die nooit vervalt, gebouwd.

Wat ook ter wereld gaat, U zal men prijzen;
Die de aarde een god, of ‘t Goddlijk hooger houdt,
Ja! die geen God erkent, zal eer bewijzen
Aan majesteit en godenkracht van ‘t woud.

En zoo als wij daar in die ruimte stonden,
Beluistrend onze ziele en ‘t aardsch geluid,
Zoo doet, als eens de wereld óns omsluit,
Elk nieuw geslacht door ‘t statig woud de ronde
En zingen zielen, die elkander vonden,
Als de onze een danklied aan het Leven uit.
Terugblik.
I.

“Het was me als werd mijn vroegste jeugd herboren,
Toen ik hier speelde als knaap met stralend oog,
Niet wetend hoe, wat tóén mijn hart bewoog,
Zoo lang zou ruste’ als in schijndood verloren.

Maar thans ging in mijn ziel jeugds welig koren
Met duizend-voude vrucht volrijpt, omhoog
En vindt de vreugd der jonkheid, die vervloog,
De woorden, die bij vreugd der jeugd behooren.

Want zie: ik sliep en, in mij, zwak en zwakker,
Vervloeide ‘t jeugdlicht, dat héél ‘t leven tint;
Mijn hart was jong, zeer jong, maar vreugdeblind,
Tot, zon en leeuwerik boven donkren akker,
Uw licht mij straalde, Uw stem mij riep: “word wakker.”
“Uw ziel heeft lief een ziel, die weer bemint.”
II.

“Een wolk van weemoed drijft door mijn gedachte,
Dat er zoo lange jaren zijn vergaan,
Voor dat ik wist het wezen te bestaan,
Dat schooner bleek, dan ‘t ooit mijn hart verwachtte.

En vreemden ziet mijn oog benijdend aan,
Die ‘t schoone aanschouwden, maar het licht niet achten,
Het godsgeschenk, dat hun de goden brachten
In donkre onwetendheid zijn langs gegaan.

Maar welk een jubel overstemt mijn leed,
Waar ik deze armen, die het licht niet kenden
Als blindgeboor’nen op de wereld weet,
En gij dat zongelijke licht wilt zenden
Uit zaligste oogen, tot der dagen ende
Aan ‘t wezen, dat in uw nabijheid treedt.”
III.

“En dikwijls doolde ik door dat dorp, die velden,
Waar, voor ‘k U vond, Uw vroegste kindsheid vlood,
Ik dacht Uw beeld te zien in ‘t rozerood,
Dat uit de nacht-geboren wolken welde.

En, als de middagzon door ‘t loover schoot
Der wilgen, die naar ‘t koele water helden,
Dan was het of die boomen mij vertelden
Dat ge eens, als ik, de schaduw daar genoot.

Of, als de nacht zijn zilvren nevelen spreidde,
Het veld, de stroom, in vollen vrede sliep,
Dan was het of daar uit der wateren diep,
Waarin de volle maan mijn schreên geleidde,
Een weemoedvolle stem van vroeger tijden
Uw naam aan ‘t nachtelijke landschap riep.”
IV.

“Zoo was ook mij de dag, dat ik U vond,
Geen zien maar weerzien, of ik lang Uw Wezen
Gekend had en voor dien reeds menig stond
Had in Uw wonder Levensboek gelezen!

Want daar was niets, dat gij mij zeggen kondt:
Uw vreugd was mijn vreugd, en uw vrees mijn vreezen,
En ‘t is me alsof reeds ziel aan ziel zich bond,
Voor dat zij wist, dat gij er ooit zoudt wezen.

Dit is zóó zoet, dat ieder menschlijk woord
Zou falen om dit zalige uit te drukken,
Sinds ik U zag ken ik een zielsverrukken,
Dat menschen niet, doch goddlijken behoort,
En, mocht het Leven hart aan hart ontrukken,
Weet, dat het mij dien oogenblik vermoordt.””
Het Kasteel.
Voor onze blikken rees nu ‘t oud Kasteel
Met hoogen toren tusschen iep en eiken,
Waar duizend bloemen stonden stralend geel
Op ‘t groene grasveld in de zon te prijken.

Die zware wanden zagen de eeuwen wijken,
Trotseerend Tijd en Stormwind en Houweel,
Geslachten sterven, val van koninkrijken
Als viel slechts hun de onsterfelijkheid ten deel.

En, zooals vaak in ‘t Leven ‘t trotsche en teere
Vereend zijn, speelde op ‘t geel-bebloeide groen
Een kinderschare, in roze en witte kleeren,
Luid-juichend om den gouden zomer-noen,
Zóó blij, zóó blij, als zou nooit leed hun deren
Geen Dood dit broze schoon verwelken doen.
Het Slotplein.
Wij gingen ‘t zonbegloeide slotplein binnen,
Waar eenzaam bloeide blanke acacia,
En sloegen, zwijgend, met verrukte zinnen,
Dit bouwwerk van vervlogen eeuwen ga:

“O tijd,” zoo dacht ik “hoe moet elk U minnen,
“Die liet den Tijd zoo hecht een schoonheid na,
“Dat zij nog thans, wat wankle of nieuw ontsta,
“Ten hemel beuren blijft de trotsche tinnen.

“Wees gij dit broze mensch, dat voor U buigt
“Voorbeeld van Hoogheid om in lager tijden
“Te bouwen ‘t machtig levensmonument,
“Waardoor, als gij, zijn ziel van kracht getuigt
“En schoonheid, die hem voor het leven wijdde,
“Wordt door het verre nageslacht gekend.”
Toen Dacht Ik:
Moog gij, mijn levenswerk, zijn als die zalen,
Waar men van anderen tot zich zelven keert,
En de echo’s op geen enk’len voetstap falen,
Of ‘t leven telkens nieuw te leven leert.

Laat elk, met eigen leven, door U dwalen,
Wil, waar zijn tijd, als mij, zijn ziel bezeert,
Hem dit tot troost in zang na zang herhalen:
Schoonheid verwint, die ‘t Schoone sterk begeert.

Langer dan wallen duurt het levend lied,
Zoo hoog verheven drijven wolken niet,
Al reizen ze over boom en torenspitsen;

Want melodie, die leed in vreugde klaagt,
Stijgt, van de wereld, die den dichter draagt
Naar ‘t hemelruim, waarin Gods zonnen flitsen.
Maannacht.
De maan is achter het huis
Nu moet gij met mij komen!
Over het bladgeruisch
Zijn zilvernachtstroomen….

De tuin ligt blank beneden,
Ziet gij het wel?
O! alles was tot heden,
Het hééle leven, maar spel….

Kom! en geef mij de hand
En laat mij U leiden door lanen,
Waar bloemen aan den kant
Glinsteren nat van tranen.

Kom! en geef mij Uw hand
En ik zal U leiden waar
Ons land als een tooverland
Licht in den maannacht klaar.

De wateren zullen zwijgend zijn,
Diep met murmelend beven,
Waar ik mijn mond uw mond zal geven
Als een dronk van wijn.

Kom! en toef nu niet,
Ik wil niet langer wachten,
Ze zijn zoo vele niet,
De schijnende maannachten….

De maan schijnt wonderhel,
De maan maakt àlles wakker,
De lucht is als een blauwe tent,
Met duizend starren goudelend
Boven den donkren akker….

Het heele leven was maar spel….
O kom! laat mij niet wachten,
Mijn ziel, mijn leven is voor U
Kom met mij mee,… ik geef het U….
Kom mee … ik kán niet wachten.
De Leeuwerik.
Het klare water vloeit als rein kristal
Door groene landen,
‘t Gebloemte zoomt de boorden overal
Met gele randen,
De leeuw’rik rijst de morgenvelden uit
En zingt een lied,
Dat ik wèl hooren, wèl gevoelen kan
Maar zeggen niet.

Want klaarder dan het menschelijke woord
Is ‘t vogelzingen;
Daar is geen snarenspel, geen harpaccoord
Dat kan doordringen
De ziel met vreugde en louterend geluk
Als déze toon,
Die draagt ‘t verlangen van de wereld tot
Der heem’len troon.

Hoor, hoor het zilv’ren trill’ren als een vreemd-
Zalig verblijden,
Waar, boven bosschen en beschenen beemd,
Naar alle zijden
De wijde ruimte oneindig openblauwt,
De zonne schijnt,

En, onder ‘t juub’len van zijn heilig lied,
Die ‘t zong, verdwijnt.

Om, als verzaad van zon en hemelgloed
Zingend te dalen,
Maar straks, als een die steeds verlangen moet
De warme stralen
Van ‘t zomersch licht te drinken van nabij,
Wéér ‘t aardsche ontstijgt
En niet kán rusten voor de lentedag
Ter kimme nijgt.
Als Ik Rust.
Als ik rust op ‘t doodekussen,
Als mijn oogen niet meer zien,
Als mijn ooren niet meer hooren,
Zal er éen, o éen misschien
Brand van ziel en zinnen blusschen
Loopend tusschen ‘t zonnig koren
Met mijn verzen ‘t leed te’ ontvliên.

Verzen, duizend verzen schreef ik
Voor mijn ziel gestalte kreeg,
Nú was ‘k al te zeer van woorden
Dán van leed en vreugde leeg;
Maar thans in mijn verzen leef ik,
Ziel en woord bijeenbehoorden
Sinds uw schoon beeld tot mij neeg.

Loop ik hier: ‘t is ‘t blauw der luchten,
Loop ik ginds: ‘t is ‘t groene woud;
Waar ik ga, of klare stroomen
Baden in het middaggoud,
Hoor de donkre dennen zuchten
Zwatelen de klaterboomen,
Waar het blad nooit ruste houdt;

‘t Ruischt en suizelt in de klanken
Van mijn lied, waar fonkelend
Als de weerschijn van rivieren
Verten vindend onbekend,
Schitteren met prismaspranken
Woorden, die de weelde vieren,
Van de zon-doorblonken Lent’.

Laat mij zonder taal of teeken
Schoonheid, nimmer van U zijn;
Laat mijn lied ten einde klinken,
Kan ‘t in vreugde, als ‘t moet in pijn;
Laat de beker nimmer breken,
Andren menschen lang doen drinken
Teugen van mijn levenswijn.
Heel Mijn Leven.

Mijn lief is blij, zij lacht en zingt
En schittert in de zonneschijn;
Als zij zóó héél mijn leven zingt
Kan nooit mijn leven lijden zijn.

Ja! zang en lachen duren kort
Als bloemen in den zomerdag;
De zomer sterft; de bloem verdort:
Zoo sterft der menschen zang en lach.

Maar nu der zonne gouden val
Vloeit langs gelaat en blinkend kleed,
En zij gaat zingend of zij zal
Zóó eeuwig zingen zonder leed,

Nu voel ik—of ‘k mij zelven wieg
In droomen die maar kort bestaan
‘t Is beter zoo ‘k mij zelf bedrieg
Dan ‘t leven droomloos door te gaan—

Nu voel ik zaal’ge vreugde in mij
Bij ‘t luistren naar heur lach en zang
Want weet, wát blijve of ga voorbij:
Dát hoor ik héél mijn leven lang.
Onontbeerlijk.
Mij kan geen donker leed genaken,
Mij kan geen lichte vreugde ontvliên
Zoolang gij over mij blijft waken
En ik naar U, naar U mag zien.

Gij zijt als brood mijn leven noodig,
Wat regens zijn voor ‘t dorstig land;
En, wordt mij alles overbodig,
O, nooit de handdruk van úw hand!

O! nooit de gloed der stralende oogen,
Die in des Levens hooggetij
Mij zegge’ als woorden ‘t nooit vermogen:
“Hoe onontbeerlijk zijt ge ook mij!”
Zondagavond.
Het was een Zondag, populieren suisden
Als verre zeeën boven ons,
De weien droegen ‘t wuivend dons
Van duizend duizend witbepluisde
Zilveren zaden; ‘t blauw verschiet
Week duist’rend, achter ‘t hooge riet.

De dag verging, en verre in ‘t wolken-gloren
Verzonk goud-rood de Westerzon
Naar ‘t vlammen van den horizon,
Waar, boven ‘t land, de aloude toren
Droeg, hoog op ‘t gulden avonduur,
Den weerschijn van dat verre vuur.

Toen… over de akkers, legde zich de vrede
Van ‘t nachtlijk duister aâmloos heen,
‘t Naglanzen van den dag verdween,
En langzaam gingen onze schreden
Terug naar de bevolkte stad,
En… ‘t werd mij onder ‘t huiswaarts treden,
Of ‘k, met het uur dat was vergleden
Iets eindloos liefs verloren had.
Rust.
Aan Lena Hansen.

In het uur, dat de lucht nog niet duister is,
—Even vóór den nacht—
Omhoog nog de laatste luister is
Der verbleekte zonnepracht;

Waar de wijde rust, na den blijden dag
Op aarde ligt uitgespreid,
Alsof zij sinds eeuwige tijden lag
En zoo liggen zal voor altijd;

In het uur, dat langzaam kleppende slaat
Uit een stil dorp een klok,
En een landman stalwaartstappende gaat
Naast het span dat de ploegschaar trok,

Loop ik te dolen door ‘t vredige veld
Waar de laatste schoven staan,
En ik denk, hoe dit jaar is henengesneld
En hoe ras een volgend zal gaan.

“Zag ik den trotschen zaaier niet
In September over het land;
Zag ik het goudgewaaier niet
Van de zon, die de tarwe brandt?

Zal ik opnieuw den zaaier zien
Zaaien met breed gebaar?
Zal ik opnieuw den maaier zien…?
Of… was dit het laatste jaar?”
Naajaarsochtend.
Najaarsochtend. Wijd en wijder
Wijkt de hemel zilverblauw;
Om den morgen blijde glijdt er
Door ‘t nog scheem’rig bosch-gebouw,

Waar de zon met lichte stijlen
Straks de stammen schoren zal,
Vogelkwinklen over ‘t ijle
Loover schijnend als kristal.

Op de heide drijft een herder
Langs het vochtig morgenspoor
Vroeg-vergaarde kudde verder
In des ochtends gouden gloor;

Tot hij voor den bleeken schijn der
Westerkimme in ‘t bosch verdwijnt
En opnieuw de ledige einder
Eindloozer dan eindloos schijnt.
Altijd Elders
Zijn handen waren zacht als fluweel,
Maar hij dorst het niet te vangen,
Het Geluk, zoo teer als vlindergespeel,
En zoo blééf het zijn verlangen.

En hij kreeg wel wat hij had verlangd,
Maar hij kreeg het nooit op tijd,
En als hij het had in zijn bevende hand,
Dan was het zijn gloed-schoon kwijt.

Want ‘s morgens vond hij den middagstond
Als iets, dat hij heerlijk wist,
En ‘s middags zocht hij of hij vond
Wat hij ‘s morgens had gemist.

En ‘s avonds zag hij het middaguur,
Dat hem eerst zoo had vermoeid,
Als een groote papaver van stralend vuur,
Waar de levende zon in gloeit.

En zoo zag hij steeds wat hij hebben wou,
En nooit zag hij wat hij had,
En hij dacht eerst hoe hij het minnen zou
Als hij het niet meer bezat.

En dan ging hij door der nachten schijn,
Met de starren boven zijn hoofd,
En zijn hart zong, dat het daar zou zijn,
Maar hij heeft het niet geloofd.
Onvergankelijk.
Meer dan de aardgeboren liefde
Is ‘t, die me aan uw leven bindt,
Liefde kent een gouden daagraad,
Na den middag d’avond vindt,
Alles, alles is verganklijk,
Maar ik weet dit Eéne onwanklijk
Licht dat zelfs geen doodsnacht blindt.

Laat de trage maanden glijden,
Laat de vale jaren gaan,
Laat de ziel in weemoed weenen
Om het leed haar aangedaan,
Gaat, als in den brand het koren,
Heel de levensoogst verloren,
Dit zal ongerept bestaan.

Zware gang van enkele uren,
Storm en bliksem, hagelslag,
Dooden de oogst der rijkste jaren
Op één onheilvollen dag.
Gisteren stond de boom te bloeien,
Waar is nu, bij ‘t ochtendgloeien,
Schooner blank dan ‘t oog ooit zag:

Eeuwen trotsten de oude muren,
Waar is de eens onwrikbre wal?
Duizend slagen van den moker
Waren doelrijk voor den val!
Laat de bloesembloei vervalen,
Laat de moker zegepralen:
Dit den tijd trotseeren zal.

Lief, lach niet zoo ongeloovig,
Daar is meer dan Ruimte en Tijd,
Daar is meer den mensch gegeven:
De afglans van de Onsterfelijkheid!
Wend u, doet de dood u vreezen,
Naar de hoogten van mijn wezen
Door dat licht voor goed gewijd.

Onverderflijk en onsterflijk
Is de Schoonheid, zij alleen!
Niet van Heden, niet van Morgen
Is het licht dat door Haar scheen,
Maar met triomfanten luister
Baken in des Levens duister,
Door der eeuwen eeuwigheên.
Onherroepelijk.
“Laat niet uw jeugd in ijdel spel verglijden,
Als gij u geeft, geef u voor allen tijd;
De pasmunt beeldt men naar het beeld der tijden,
De diamant groeit ééns voor de eeuwigheid.

Het klein genot stroomt toe van alle zijden,
Het Groot Geluk geen leven tweemaal wijdt,
Wee, die dan, om wat vreugd en klein verblijden,
Den Droom van zijn verkwiste jeugd beschreit.

Want Ziel, als vrouw haar kind, brengt droomen groot
En is dan verder voor bevruchting dood;
Zij kan niet langer, dan zij zelf heeft, baren.

Maar mag een moeder nog kindskinderen zien
Jeugddroomen sterven kinderloos en vliên
Bij ‘t wijken van des levens schoonste jaren.”
Duistere Nacht.
Het is me alsof ik sterven moet,
Wanneer ik denk U te verlaten,
En, eenzaam, zonder levensmoed,
Herzie de eens saambetreden straten,
Waarin het maanlicht stil en goud,
Valt tusschen gevels eeuwen oud.

Het is een nacht van lichte pracht,
Maar duistrer nacht is nooit verschenen;
En als ik denk, dat gij nu zacht
In droomen lacht, dan moet ik weenen
Omdat ik U niet meer kan zien
En nooit misschien zal wederzien.
Neen!

“Wanneer gij, doof voor jammerklacht en gillen,
Voor bittre tranen, biddend liefdewoord,
Den zond’gen dorst der zinnenlust blijft stillen
En andrer vrede als eens mijn vrede stoort,

Om Uw jong, heerlijk leven te verspillen,
Dat mij en hooger roeping toebehoort,
Zie ik U liever in den dood verkillen,
Dan dús door ‘t Leven, naar-de-ziel vermoord …

Neen!… kom zoo arm, zoo naakt en zoo melaatsch
Als gij wilt wezen uit de wereld weer,
Ik heb U lief, ik kan U niet verstooten;

Voor U blijft altijd in mijn leven plaats,
Voor U wordt altijd weer mijn hart ontsloten,
Dat U beminde en, na U, niemand meer.”
Dat Jaar.
Dat jaar, dat onvergeetlijke
Kan nimmer keeren,
Dat gaf de ziel haar zoo onmeetlijke
Vreugd na begeeren…
Kus mij nog eens, geef ‘t onuitspreeklijke
In één Vaarwel…
Dan breke, wat scheen ‘t onverbreeklijke,
… En ‘t breke snel.
Haar Antwoord.
Wanneer zal de ure zijn, dat gij als bruid
Met mij zult staan in wit-satijnen kleeren?
“Wanneer de stroomen naar hun bronnen keeren,
“De raaf het lied der nachtegalen fluit.”

Hadt gij mij dan niet lief in vroeger tijd,
Was dan Uw hart niet naar mijn hart genegen?
“Mijn hart was vól van U, maar heeft verkregen
“Tot loon alleen leed, leed in eeuwigheid.”

Kan dan het eens verbleekte morgenuur,
Daar alles toch herleeft in de natuur,
Niet met een nieuwen dag de kimmen kleuren?
“Wat eens gebeurd is kan nooit weer gebeuren,
“Men kan maar ééns een blad aan stukken scheuren
“En wat het vuur verkrijgt, verslindt het vuur.”
Afscheid.
I.

“Daar ik voor U mijn hart heb voelen beven,
Zoo, als het voor geen sterv’ling heeft gebeefd,
Daar ik mij aan U over heb gegeven,
Zoo, als geen vrouw ten tweede maal zich geeft;

Willoos Uw wil, door ‘t al te on-bandig leven
Mijn schoonst geluk voorgoed vernietigd heeft,
Heb ik, met brekend hart, dit woord geschreven:
“”Dat het U welga, lief, zoo lang gij leeft.””

Wel wordt, na de al te noodlooze overgave
Van mijn jong hart de Liefde vroeg begraven,
Die me als een droom voor heel mijn leven scheen;

Maar beter ligt een lieve droom gestorven,
Dan dat hij, door het noodlot droef verdorven,
Leeft, maar verloor de blankheid van ‘t verleên.”
II.

“Ik heb aan U gerechtigheid gedaan,
“Gij liet mij geen gerechtigheid weervaren,
“Ik gaf aan U mijn schoonste levensjaren,
“En wat deed gij mij aan?

“Mijn liefde heeft uw peluw glad gestreken,
“Mijn lippen ‘t gloeiend voorhoofd koel gekust,
“Waarom, waarom moest gij mijn leven breken,
“Was dan mijn leed úw lust?

“Mijn welkom was een witgeplooide bloeme
“Die nog de sporen droeg van haar ontvouwenis,
“Mijn afscheidswoord zal U niet nú verdoemen,
“Maar ééns zult gij mijn naam nog noemen
“In de ure der benauwenis.

“Gedenk mij dan, zooals ge in de eerste stonde
“Mij hebt gekend: mijn deernis blijft U bij;
“De tijd gaat snel: straks heelen de oude wonden,
“Wanneer de lange nacht ons beiden heeft gevonden,
“Die rust geeft U… en mij.
II. Verzen uit het Boek”Natuur en Leven”.

Blijde Mijmering.
De lucht wordt ijler, de eindeloosheid schijnt
Door ‘t eindig huis, waarin wij, aardschen, wonen
Uit een ver dorp rijzen de stille tonen
Van de avondklok, hoog in de lucht verreind.

Zie: voor mijn blijde blikken baadt nu heind’
En ver de wereld in den glans van ‘t schoone,
Hier: boomen met de zilv’ren bloesemkronen,
Aan d’einder: ‘t scheem’rend bosch, waar ‘t licht verdwijnt.

En achter ‘t groen der wijde tarwelanden
Staan blanke hoeven in de donkre hoven
Omtogen door een zachte schemering;

Maar schooner dan al ‘t schoone op aarde, branden
Hóóg de eerste starren; maar nòg schooner boven
Al ‘t zichtb’re stijgt mijn blijde mijmering.
Een Weerzien.
In memoriam Antoinette van P.

Ik zag haar lange jaren niet
En toen ik haar nu weder zag
Zong in den gouden voorjaarsdag
Mijn Blijdschap een nieuw lied.

Het Leven had genomen
Den wreeden lach van haar gelaat,
O, was ze eens zóó gekomen!
Maar nú was het te laat.

Toen ik haar zag werd Blijdschap stil,
Mijn ziel week van meewarigheid,
Ik had wel tot haar willen gaan
En vragen: “Heeft uw oog geschreid?”
Maar wie doet wat hij wil?

Nú zagen wij elkander aan
Eén oogenblik als wilde elk weten
Of alles was voor goed gedaan,
En, of het hart ook kon vergeten
Wat leek voor ‘t leven te bestaan.
De Vecht.
Er ligt een landhuis aan den stroom verlaten;
Verbleekt, met donkre luiken, staart het blind,
En laat den stroom, die eenzaam voortglijdt, praten
En luistert niet naar ‘t fluist’ren van den wind.
Maar vroeger, toen Hoogmogenden der Staten
Daar in den zomer poosden van ‘t bewind,
En staat en krijg voor huis en vreê vergaten,
En kind’ren stoeiden over ‘t melkwit grint,
Toen leefde ‘t Huis en de bevolkte stroom
Wiegde de schepen, die blank-zeilig gleden,
Vredig van gang naar ‘t schatrijk Amsterdam,
Nu droomt het landhuis daar zijn eeuw’gen droom
Van eindloos heimwee naar die lang geleden
Glorievolle eeuw, die nimmer wederkwam.
Druilende Dag.
Aan Dr. P. H. van Moerkerken.

Binnenvaartscheepjes met zwart-glanz’ge rompen
Liggen te domm’len langs de kade-lijn
In regenschemering, als donk’re klompen,
Die kinderlijk getuigd met lompen zijn.

Een vlagje rook, van diep ultramarijn-
Blauw, dat de vochtbezwaarde nevels dompen
Waar ‘t even wappert, wimpelt uit het stompe
Vierkanten houten schoorsteenpijpje; een klein

Bruin glimmend schipperke loopt langs den boord
Van ‘t schip, blaft naar zijn buurman, om gestild
Druilstaartend, ‘t trapje af naar de roef te gaan.

Dan valt de nacht; de schipper hijscht aan ‘t koord
Het mastlicht op, dat vreedzaam medetrilt
Met stadslantarens, dié op schildwacht staan.
Scherzo.
I.

Op een warmen voorjaarsmorgen
Dat ik door de velden ging
Zong er, in mijn hart verborgen
‘t Liedje, waar ik nú van zing:

“Daar toch niets te weten is,
Laat het vreeselijke leeren,
Leef niet langer in ontberen
Door der liefde zwaar gemis.

Weten is een klein vertroosten
Voor het menschelijk gemoed,
Liefde troost het onverpoosd en
Vult het leven met haar gloed.

Wie zijn hart in boei geslagen
Leeft het korte leven door
Klaagt aan ‘t einde zijner dagen
Om de vreugd, die hij verloor.”
II.

En ik zag maar steels bezijen,
Waar een jong gelaat bewoog,
Heerlijk blank voor ‘t groen der weien,
Pracht van jeugd in ‘t stralend oog.

Ronde hoed op blonde haren,
Oogen groen en lippen rood,
Die ze, docht me, niet zou sparen
Als ik haar míjn lippen bood.

Toen, terwijl mijn blikken gleden
Over wangen, hals en haar,
Zei ze, en deed wat ontevreden:
“Zeg, waar kijk je toch zoo naar?”

Ik nu, staarde, licht verlegen,
—Wat te zeggen?—naar den grond.
“Waarom heb je een kleur gekregen
“Vondt je iets aan mij, dat niet stond?

Heel haar wezen werd zoó plagend,
Zoó vol tergende overmoed,
En zij wist zich zoo behagend
In haar zomersche overvloed,

—Uit de mousselienen kleeren
Vloeide een geur als van jasmijn,
Van haar lippen het begeeren,
Kussend, weergekust te zijn—

Dat ik het mij kan verklaren
Hoe ‘k met onbedwongen lust
Lippen, oogen, hals en haren
Kussend… ben weerom gekust.
III. Verzen uit het Boek “Dood”.

In memoriam Ida Roberti.
Zomernacht.
De blanke mane
Licht overal;
De donk’re lanen
Staan langs den wal;

Boomtoppen drinken
Het zilv’ren licht,
Beneden zinken
Schaduwen dicht.

Maar midden in de
Betoovering,
Waar beuk en linde
Te droome’ aanving

Dalen drie zware
Klokslagen neer;
De kimmen klaren…
De dag keert weer…
Kille Regen.
Kille regen ruizelt stille
Over ‘t bleekend zomer-loover,
Morgen drijft de zomer over,
Daar het najaar nader toog.

Ik zou wel, berustend, willen
Lichteloozen dag verduren
Als uw hoofd maar enkele uren
Zich tot mijnen schouder boog.

Maar ik zag de nachtgetijen
Veler jaren gaan en komen
Zonder dat gij van mijn droomen
Maakte Uw leven deelgenoot;

En ik hoor de regen schreien
Door de twijgen, triestig liedje
Bij dit menschelijk verdrietje
Dat zoo klein is… en zoo groot.
Najaar.
I.

De schuwe duiven, die het land ontstijgen,
Gaan in het blauw, geruischloos ver, te loor,
En eenzaam blijft, waar vóór zich strekt naast vóór
De donkere’ akker in oneindig zwijgen.

De boomen dragen, vóór des winters dreigen,
Hun gouden dos in vollen najaarsgloor,
En laten zacht, als een geliefd tresoor,
Hun blad na blad in ‘t rimp’loos water zijgen.

Dat is een stroom uit een ver land gekomen,
Die gaat langs dorpen, scheem’rend achter boomen
Met kronkling blank door weiden groen smaragd.

En, als zijn wateren voor eeuwen gingen
Zoo gaan zij thans, onwetend van de dingen,
Die zijn vergaan en van den nacht die wacht.
II.

Want in het najaar als het Land gaat slapen
Wordt alles éven zoo volkomen schoon;
Dan draagt het, àl te kort, een koningskroon
Van louter blad-goud om de lichte slapen.

Zoo ziet men, schijnend uit het amberbleeke
Gelaat eens knaaps, den glans van oogen groot,
Een droefklaar water, spiegel waar de Dood
Op donk’ren tocht te dicht is langs gestreken.

En als dan de even schoone kroon ontblaârt,
Des winters stormen langs het dood Land vaart
En stijft, maar dekt met hermelijn, de leden,
Dan ligt het als die knaap, die sterven moet:
‘s Doods vreemd geluk in de oogen, in ‘t gemoed
De troost van na veel leed verworven vrede.
Herdenken.
De laatste gele boterbloem,
Die bloeide tusschen ‘t dorrend gras,
Deed mij den tijd gedenken toen
Het Lente en zij nog bij mij was.

Die Lente-tijd keert nimmer weer,
O, Leven, wat is uw droefnis groot,
Al wat zoo schoon is, is zoo teer
Zoo broos,—zoo wreed de Dood.

Die kent geen bloemen en geen licht,
Die geeft alleen—mag ‘t zijn—de rust,
Als hij geveld heeft met zijn zicht
Al harte’-en oogenlust.
IV. Verzen uit het Boek “Van Later Dagen”.

Aan mijn vrouw en Willem.
Uw Jeugd.
Uw schoon-ontloken jeugd doet me altijd denken
Aan wilgeboomen op den waterkant,
Waar de natuur haar weeldrigst heeft geplant
Van bloemen, frisscher dan zij iets kan schenken.

En de adem, die er over ‘t morgenland
Met geur van maaigras de ochtendlucht komt drenken,
De zonnestralen, die de dauw besprenken,
Maar, vonken wekkend, wekken nog geen brand,

‘t Is alles ‘t achttienjarige gelaat
En blanke hals, waar langs de schaduw gaat
Van warrig-donker haar; ‘t is diep-groene oogen
En tanden blank tusschen het lippenrood
Van mond, die mij alleen zijn kussen bood
Een grond, die ‘k schilderde in al te ijdel pogen.
De Muze.
I.

De Muze heeft mij ‘t diepst geluk geschonken,
Dat ik gekend heb in mijn gansch bestaan,
Háár oogen hebben zóó mij toe geblonken
Als nooit het oog eens stervlings heeft gedaan.

‘k Heb van haar mond vergetelheid gedronken
En bovenaardsch, als ‘t Hemelrijk, een waan,
En in het allerdiepst gebed verzonken
Bood ik aan Haar mijn hart, mijn leven aan.

Daarom blijft mij haar komst oneindig heilig,
Maar Lief, bij U gevoel ik mij zoo veilig,
Zij is zoo grillig schoon, Gij zijt zoo trouw,
Dat, als zij vroeg of ik Haar wou verliezen
Of Haar boven Uw bijzijn zou verkiezen,
‘k Weenend niet wete, wat ik vragen zou.
II.

Zij is niet aardsch, zij is als sterrenbeelden,
Die zilvren in der nachten blauwen glans;
Zij draagt altijd een bleeken gloriekrans
Van na veel liefde en leed verworven, weelde.

Hoe vaak ik ook haar lokken teeder streelde,
Haar voerde, aan ‘t hart door ‘s levens vreugdedans,
Eén oogwenk later zij zich gansch verheelde,
Geweken naar der Hemelen diepste trans.

En of ik sloeg de biddend bleeke handen
In ootmoed samen, starend naar haar vluchten
Kussend de lucht, waarin haar beeld verdween,
Ik zag het zwart heelal met donkre wanden,
En onvermurwbaar voor gebed en zuchten
Liet zij mij in de duisternis alleen.
In den Trein.
I.

De nacht kwam aan, de zon ging onder,
De naglans van den dag verdween,
De trein met onverpoosden donder
Jaagt door het donker landschap heen.

De landen vluchten, zwart bezijden,
De boomen gaan in wilde jacht—
Maar ‘t eenzaam hart klopt trots en blijde,
Dat aan het eind zijn Lief verwacht.

Spoed, trein, nu door de velden henen,
Vlieg over vlakten, kruis den vloed,
En zoek, voor ieder land verdwenen
Het nieuwe land, dat volgen moet.

Zóó snel kunt gij niet verder jagen
Dat hij Uw vaart tevreden looft,
Wien, na der scheiding lange dagen,
Op dezen ‘t weerzien werd beloofd.
II.

Ik zag het vluchten van de steden
De kade-lichten in den nacht,
En een rivier, die, diep beneden,
Weerspiegelde der mane pracht.

En toen ik zag de nachtgewelven
Gebogen over dezen vloed,
Zeide ik, glimlachend, tot mij zelven:
“Schoon wereldsch Leven wees gegroet!”

Gij hebt uw oude Jeugdgloed weder,
Gij kunt weer lachen als weleer,
En wekt, als in mijn Jeugddroom, teeder,
In ‘t hart geen leed, geen weemoed meer.
Aan Zee…
Er reisde een zeil naar onbekende kusten
Op ‘t spiegelgladde kalme diep der zee,
De boomen, hoog op ‘t strand, die zelden rusten,
Stonde’ onbewogen, als in eeuw’gen vree.

Het zonnig blauw, in strakke welving over
Het watervlak en ‘t groenbegroeide strand,
Gaf dieper pracht aan ‘t donker eikenloover
En bracht der beuken roode blad in brand.

En achter ‘t eikenhout, dat, vol van geuren,
Met groen der duinen blonde glooiing dekt,
Lag, scheem’rend als een zee van zilverkleuren,
Het boekweitland in vollen bloei gestrekt.

Daar had zich al wat vleugel droeg vereenigd,
Des zomers honing zaam’lend als zijn buit:
De bij, de tor, de vlinder, en die menigt’
Gonsde’, één in vreugd, haar lied van ‘t leven uit.

Wij zagen,—zíj die ‘t nooit voorheen aanschouwde,
En ik, die ‘t vond, als waar ‘t voor d’éérste keer,
Naar ‘t stralend hemelruim, dat boven blauwde,
Naar ‘t groen der zee voor onze voeten neer.

En toen wij lang elkaar in de oogen staarden
Vergetend aarde en hemel, zee en zon
Herleefde in onze ziel een schooner aarde,
Schooner heelal dan ‘t oog ooit vinden kon.

En zwervend tot reeds ‘t avondlicht zijn stralen
Van lager trans door ‘t hoog geboomte schoot,
Werd ons gebed: zóó eeuwig door te dwalen,
Eéuwig te leven zonder ruste of dood.
Oogst.
Hooge populieren ruischen
Onder ‘t blauw der zomerlucht,
Als het water door de sluizen
Met versnelde strooming vlucht.

D’ochtendzon staat stralend boven
Lane’ en ‘t wijd-ontbloeide land,
Zet voor ‘t laatst de bruine schoven
Van de tarwe in gouden brand;

Ginds, waar ‘t ongerepte graanveld
Nog met volle golving aanzwelt
Tot een vloed van blindend licht,
Zwaait—de rood-gebronsde koppen
Voor de hoogste halmentoppen—
Man naast man de kromme zicht,
Scherpt het blank van d’oude sikkel
Met het hamerend getikkel
Dat, muziek van ‘t zomertij,
Nog in onze ziel blijft zingen,
Zoet, als zoete erinneringen,
Is ook d’oogsttijd lang voorbij.

Verre in ‘t grazig veld verloren
Onder ‘t gloeiend zonnegloren,
Waar een schemerende toren
Uitrijst achter ‘t gulden koren
En twee maaiers één van gang
—Blauw op ‘t trillend einder-grijzen—
Rustloos oogsten, reis op reize
Met den cirkelzwaai der zeisen
‘t Groene grasland, uren lang,
Luidt op droomerige wijze
De oude klok den middagstond,
Maakt een haan de hanen wakker
Met zijn echo boven d’akker…
En de toren, maar veel zwakker,
Vindt zijn antwoord, wijd in ‘t rond.
De Jager.
Aan Dr. D. Reinders.

Nog liepen nachtlijke uren voort
Door ‘t ruim op zilvren voeten
Toen ik, aan donkre kimmepoort
Ging gouden morgen groeten,
Maar nog in diep, diep duister zag
Den nacht voor de eersten Julidag.

Twee maaiers, langs de donkre plas,
Waar ‘t dichtst de dampen drijven,
De zeis op schouder, traag van pas,
Met werkgebogen lijven,
Zij ginge’ als schimmen, nauw gegist,
Door ‘t grauwen van den morgenmist.

Toch was hun reeds de jager voor
Om ‘t vroege wild te vangen;
Verbeidend de eersten morgengloor
Met toomeloos verlangen,
En luistrend of geen vogellied
De komst der zomerzon verried.

Dan, ‘t barstte los, de koekoek zong,
De kieviet aan het tuiten,
En door de lage nevelen drong
Het niet te stillen fluiten,
Dat allerzoetste lied omhoog,
Dat aarde en hemel ooit bewoog.

En deinzen ging nu ster na ster,
Toen ‘s werelds hoogste bode
Al luider zong: “ik zie van ver
“Den vroegen morgen rooden,
“En straks, voor dat ik nederdaal
“Drinkt de aarde, als ik zijn eersten straal!”

En toen daar door den morgendamp
De bol der zon kwam reizen
En lichtte als een omfloerste lamp,
Bloedrood door ‘t nevelgrijzen,
Toen klonk, o, lang begeerd genot,
Des jagers eerste en dood’lijk schot.
Herfst.
I.

De peren bronzen in de Augustuslucht
En spellen reeds klare Septemberdagen,
Wanneer, na zware hitte en onweersvlagen,
De Herfst de wereld loont met zoete vrucht,

De druiventrossen door het bladgroen zwellen,
Gele pompoen het rood van daakjes kroont,
En alles voor het laatst in wonderhelle
Glorie van licht wat schoon is, nog verschoont.

Want ‘s avonds als de dag reeds vroeger dalen,
Des morgens als zijn late schittering schuin
Door ‘t loover gaat, gulden de tintelstralen
Der laagste bladeren reeds doorzichtig bruin;

En, naast den vollen vloed der zomerrozen
Tint hij tot dieper feller incarnaat
Begonia, wier blank en dieprood blozen
De pracht vereent van vrouwelijk gelaat

Met pracht van blanken hals en blonden schouder
Die, als het rood der lippen de oogen trekt,
In ‘t hart verlangen naar een zoet, vertrouwder
En inniger verkeer van leven wekt.

Het bleeke bloeisel van de Herfstseringen
Vergoedt den korten sneeuwbloei van den Mei,
En kan de stem van ‘t stervend jaar niet zingen
Zoo schoon als ‘t zang-doorklonken Lent-getij,

Heeft reeds de nachtegaal zijn lied verloren
Zwijgt reeds de trots-gebekte merel stil,
De zwaluw zwiert nog over ‘t stoppelkoren
En vlakke vaart of ‘t nimmer wintren wil,

De spreeuwen fladderen, om de bronzen peren
En tripplen door ‘t getakt, dat bessen draagt;
En, wie bevreesd naar ‘t verre Zuid zal keeren
Door ‘t naderend najaar al te vroeg verjaagd,

Zij blijven in den boomgaard zoetlijk kweelen
—Genietend van de vreugd, die schaarscher wordt
Totdat de laatste bladeren vergelen
De laatste holle vrucht ter aarde stort—

De stem gelijk, die door de ziel blijft zweven
Als na des menschen zomer, ‘t najaar koomt,
En zingt de schoonheid van ‘t vergaande leven
Dat niet-zijn wacht, maar van herleven droomt.
II.

Als ik de beesten in den bleeken dag
Zie grazen met den kalmen kop gebogen,
Den najaarshemel grauw en onbewogen,
Het land in vrede of alles rusten mag,

Dan voel ik door mijn ziel een glimlach beven
Als ‘t zilveren rimplen op een donkren stroom,
Omdat ook mij de rust wordt weergegeven
En alles eindigt in een schoonen droom.

En de even-weemoed van het jaarversterven
Is als de toon van een oud instrument,
Die, als het zelf reeds zwijgt, blijft éven zwerven
En stijgt de lucht in, waarheen onbekend.

Maar weten doen wij dat na lange jaren
Ze opnieuw weer trillen kunnen, als de hand
De lang tot rust gekomen oude snaren
Tot een nieuw lied van nieuw ontwaken spant.

Zoo voel ook ik, wanneer na leed en lusten
Mijn ziel, als ‘t jaar, een lange zwijging dekt
Toch dat nòch zij, nòch ‘t wereldrond kan rusten
Maar dat, wat dood ging, morgen wordt gewekt,

En dat, mag de ijzel tak en stammen kronen,
Het blonde goud van najaarsloof vergaan,
Onder het doode blad de knoppen wonen,
Wier bleeke kern ontspruit tot groene blaân,

En dat, mag door mijn ziel de weemoed drijven
Omdat ook háár de lange rust genaakt,
Haar onverwelkbaar-zoete hoop zal blijven,
Dat zij, na rust, tot schooner Zijn ontwaakt.

Want rust en dood zijn schoon, maar schooner ‘t Leven
Wanneer de Harmonie zijn krachten richt,
Schooner de Zielen die ‘t onkenb’re inzweven
Dan wat zij achterlaten: ‘t bleek gezicht.

Geef mij dan, o, oneindige, ééns te wezen
Als ‘t instrument dat droef, maar willig, zweeg,
Die naar uw zeer geheimen wil, verrezen,
Voor goed, wat hij thans tijdelijk had, verkreeg.

Om, waar ik zong van alle schoone dingen,
De zon, de weer’ld in lente en winterweer:
Al ‘t zichtbre, dàn ‘t Hoog-Goddlijk te bezingen
Als ‘t instrument dat siddert U ter Eer.
III.

De wind waait langs de heide,
Waar ‘t korte daglicht vliedt,
En donkre wolken glijden
Langs ‘t zilvergrauw verschiet.

Op verre molen draaien
De wieken loom ál-door;
Er zwermen bonte kraaien
Om ‘t kronklend wagenspoor.

Nu zal het najaar rijzen
Met droevig doodsbegin
En spinnen, met zijn grijze
Lijkwade ‘t landschap in.
In Zwitserland.
Alleen met mijn eigen verlangen,
Alleen met mijn eigen lied,
Alleen met een bloem aan den afgrond,
Alleen met een ster die verschiet.

Lust heeft het hart dat, eenzaam,
In den eenzame zich herkent,
En schoonheid geeft aan zich-zelven,
Den afgrond en ‘t firmament.

Geen dalen, waar menschen wonen,
Geen massa, maar héél alleen,
Waar de starren de sneeuwtoppen kronen
En elk wandelt in de eigen schreên.

Waar de wateren verwonderlijk zingen
Onder ‘t blinkende kleed van de sneeuw,
En zij dalen er dagen na dagen
En zij dalen er eeuwen in eeuw.

De hartstocht van een bergbeek
Die uit koele kloven bruischt,
En de rust van een eindeloos pijnbosch
Dat langs de hellingen ruischt;

Het morgenzonlicht drinken
Dat de zilveren spitsen verguldt,
Naar het blanke sneeuwvlak stijgen
Met de vreugde van het geduld,

En, boven de hooge toppen
Den allerhoogste nabij
Te zien, voor dat de avondschemer
Daalt over de diepe vallei

De wereld in rust, volkomen,
De wolken met ‘t rotsige land,
Zich voelen één met die wereld
Als der Schoonheid hoogste gezant,

Als een adelaar boven den sperwer,
Als een statig sterrenbeeld,
Dát is de weelde van ‘t leven
Aan den dichter toebedeeld;

Dát is wat hem doet zingen
Zijn eigen toomeloos lied,
Als een bergbeek die schalt naar den afgrond,
Als een ster, die stralend verschiet.
Holland.
Zie ‘k Holland weer met zijn bestraalde vaarten,
Rivieren blankend tusschen ‘t spichtig groen,
Waar, in den glorierijken zomernoen
Goude’ iris, tusschen riet en paardestaarten,

En ‘t breede bloemscherm ‘t daglicht zingen doen,
Dan doet er in mijn ziel een zaal’ge klaarte
—Zooals de zon stijgt trotsch uit wolkgevaarten—
Der Schoonheid blijde wederkeer vermoên.

Ik ben de zoon van Holland! O, niet de eerste,
Want ik weet wel: met oogen die beminden,
U eeuwen lang der menschen ziel bezag,

Maar toch gevoel ik me onder de allerteerste
Van al Uw Liefde’ en, sinds ‘k U zóó mocht vinden,
Denk ik: heil hem, die daarvan zingen mag.
Eens en Nu.
Wel ben ik blijde om ‘t Leven, maar de extase
Der Jeugd was nu sinds lang niet meer voor mij,
Gegaan ook ‘t nauw doorworsteld noodgetij,
Waarmee der wereld stormen om ons razen!

En ‘k zie het Leven als door koele glazen:
Een blauwe stroom, een zonbeglansde wei,
Waar ‘t bruine paard en blanke koeien grazen,
En een wit zeil drijft, achter ‘t groen, voorbij.

Maar, dankbaar om het schoon, dat is gebleven,
Zie ik der jaren staêge wisselingen,
‘t Najaar in goud, de Lente in bloesem staan,

Niet wetend, of ik leefde of eerst ging leven,
En of de storm’ge dagen, die vergingen
Wel schooner waren, dan dit nieuw bestaan.
Alles in ÉeN.
Geen najaar nog, maar in zijn vollen zomer
Strekt zich voor mij het land des Levens uit;
Na ‘t blanke bloemscherm voor den jongen droomer,
Rijpt voor den man ‘t geboomt zijn vroegste fruit.

Veel donkre dalen liet ik stijgend achter,
En ‘t morgenland, dat diep teruggeblauwt:
Een wereldsch paradijs, waar zacht en zachter
Kleuren vervloeien en het licht verflauwt.

Maar lust het mij somtijds terug te keeren,
Dat land der Jeugd te zien met mannelijk oog,
Dan brengt Herdenken ‘s harten teerst begeeren
Zoo toovrig schoon als ‘t eéns dat hart bewoog,

En zet in brand, wat lang zijn vlam verloren,
En maakt zelfs zoet, wat eind te bitter had,
En wijst den ouden weg, door ‘t zonnig koren,
Naar ‘t schaduwkoele van der wouden pad,

En doet mij, schoon of ‘t werkelijk waar herleven
Het uur, dat nooit op aarde weerga vond,
Een lach, die leeft, langs doode lippen zweven,
En wekt het woord uit lang gestorven mond.

Heeft mij dan dus een eeuwig trouw Herdenken
Opnieuw geschonken vreugd van vroeger tijd,
Dan zie ik ‘t Leven voor mijn voeten drenken
In glans van Uwe tegenwoordigheid;

Dan ligt, zoo ver als achter mij ‘t verleden,
Het Leven vóór me’ in vollen zonnegloed;
Dan, ‘t licht verschiet, van ‘t Leven nieuw betreden
De voller vreugd, die ‘k eenmaal vond, vergoedt,

Daar zingend klinkt door mijn verjeugdigd wezen
De klare vreugdklank Uwer stemme heen,
En oogen zeggen, wat ze’ in oogen lezen:
“Niet meer alleen, nooit meer op aarde alleen.”
Op Reis.
Met den zoelen zomermorgen
Zijn wij beide’ op reis gegaan;
Hoorde ik ooit in ‘t loof verborgen
Zaalger zang van vogels slaan
Dan nú ‘t pijpen
Tusschen ‘t rijpe
Goud-gestoofde zomergraan?

Op de lommerrijke wegen
Valt de schaduw blauw van gloed,
En wij treden vroolijk tegen
Nieuwe toekomst, vlug…van voet,
Vinden ‘t leven
Niet verheven
Op dat uur, maar licht en zoet.

Als ons wangerozen bloeien
Drinken wij het leven graag,
Kussen van de lippen vloeien
Wordt de voet intusschen traag,
Waar wij vinden
Achter linden
Schuilplaats of…een dorenhaag.

Toch, de weg wordt wel betreden,
Gaf ook ieder toeven vreugd,
Ieder boschje een heimlijk Eden
Met den merelslag der jeugd,
Ieder paadje
In een bosschaadje
Doolhof, die het hart verheugt.

Buiten zingen, zingen binnen,
Al te schoon en al te blij
Is de dag, vóór wij ‘t bezinnen,
Zang op wederzang voorbij…
Zon verzonken
‘t Licht verblonken
En…de nevel dekt de hei.

INHOUD.
I. Verzen uit het Boek van “Jeugd”.

Ochtend
Een Levend Beeld
Ten aanvang
Dien eenen
Liedje
In het licht van den gloriedag
Aanbidding
Hel en Hemel
Van hoogen torentrans
Voor altijd
Voor u alleen
Eén wezen
Mid-zomer
Zomermorgen
Haar oogen. I.
Haar oogen. II.
Na Droomnacht
Nachtlied I.
Nachtlied II.
Nachtlied III.
Zomer.
De nacht
De morgen
Op den heuveltop
Het kind
‘t Tijdlooze en ‘t tijdlijke
Woudeenzaamheid
Het woud
Terugblik I.
Terugblik II.
Terugblik III.
Terugblik IV.
Het kasteel
Het slotplein
Toen dacht ik
Maannacht
De leeuwerik
Als ik rust
Heel mijn leven
Onontbeerlijk
Zondagavond
Rust
Najaarsochtend
Altijd elders
Onvergankelijk
Onherroepelijk
Duistre nacht
Neen!
Dat jaar
Haar antwoord
Afscheid. I
Afscheid. II
II. Verzen uit het Boek “Natuur en Leven”.

Blijde mijmering
Ben weerzien
De Vecht
Druilende dag
Scherzo I
Scherzo II
III. Verzen uit het Boek “Dood”.

Zomernacht
Kille regen
Najaar I
Najaar II
Herdenken
IV. Verzen uit het Boek “Van Later Dagen”.

Uw jeugd
De muze I
De muze II
In den trein I
In den trein II
Aan zee
Oogst
De jager
Herfst I
Herfst II
Herfst III
In Zwitserland
Holland
Eens en nu
Alles in éen
Op reis

Geef een reactie