Spreekbeurt over vossen

In het oosten, midden en zuiden van Nederland is de vos vrij algemeen en plaatselijk zelfs vrij talrijk. Zijn lichaamslengte varieert van 58 tot 90 cm waarbij hij een dikke, volle pluimstaart heeft van zo’n 35 cm.
De vachtkleur is nogal variabel maar is in onze streken overwegend roodbruin of oranjeachtig, althans de rugzijde. De onderkant is aanmerkelijk lichter gekleurd terwijl wangen, keel en hals wit zijn, evenals doorgaans het uiteinde van de staart. De rechtopstaande oorschelpen zijn zwart en ook de tenen hebben doorgaans die kleur.

De vos is weinig kieskierig waar het zijn leefomgeving betreft. Zijn voorkeur gaat evenwel uit naar droge gronden en op de zandgronden is hij dus ook optimaal aanwezig. Daarnaast komt hij ook voor in moerassige gebieden en streken met struikgewas of andere hoog opgroeiende vegetatie.

Vossen maken graag gebruik van de holen van de das die dan door hem zelf wat worden vergroot. Ze zijn echter ook heel goed in staat om zelf zo’n bouwwerk te maken, bij voorkeur in vrij stevige maar niet te harde grond. Een vossenhol is soms erg in het oog lopend en makkelijk te herkennen. Bevindt het zich in een helling, dan licht het doorgaans aan de zuidkant, hoewel ook vlakke terreinen wel worden benut.

Vosseburchten lopen uiteen van een eenvoudig hol met slechts één toegangspijp tot een zeer ingewikkeld gangensysteem met verscheidene uitgangen. De vos die bezig is een hol te graven, werkt de losse aarde naar de uitgang toe en deponeerd het in een waaiervormige berg voor de ingang. De gehele burcht beslaat soms een oppervlakte met een middellijn van meer dan tien meter. Er zijn dan verschillende holen in verwerkt zoals voorraadkamers en nestruimten.

Het territorium bakenen ze af op de klassieke – hondse – manier door overal hun geursporen achter te laten: een paar druppels urine tegen bomen, struiken, graspollen en dergelijke.
De territoriumgrenzen zijn, na enkele schermutselingen met de naaste buren, onderling vastgelegd, en daar hoeft zelden meer over gevochten te worden. Met onbekende zwervers worden echter vaak felle gevechten geleverd.

De paartijd (bij vossen ranstijd of rolrijd) valt in januari of februari.
De mannetjes (rekels) vechten verwoed om de gusten van een vrouwtje (moervos). Het korte, drievoudige gekef van de rekel en het mysterieuze, hogere geluid van de antwoordende moervos onderbreken dan de nachtelijke stilte. Een week of drie trekken rekel en moervos samen op, waarna ze enkele malen paren.

Na een draagtijd van 48 tot 56 dagen worden er in maart of april drie tot acht jongen geboren. In vele gevallen brengt de moervos haar jongen ter wereld in een aparte, eenvoudige bouw, vanwaar zij ze na enkele weken versleept naar een grotere bouw, de zogenaamde moederbouw. Na ongeveer twee weken gaan hun ogen open en na drie maanden kunnen ze op eigen benen staan en zelf op jacht gaan.
Het zogen duurt ongeveer een mand of twee en het eerste vlees dat je jongen krijgen, is vlees dat in de maag van de moer is voorverteerd.
Deze spijsbrij vormt de overgang tussen moedermelk en vast vlees. De rekel helpt met het grootbrengen van het kroost en sjouwt voortdurend voedsel aan.

Met het ouder worden neemt het gekibbel onder de jongen toe. Vechtende welpen staan vaak op hun achterpoten tegenover elkaar, waarbij ze proberen elkaar om te gooien. Wanneer de jongen een jaar oud zijn worden ze geslachtsrijp.

Hoewel vossen van dezelfde groep alleen op jacht gaan, zoeken ze elkaar vaak ‘s nachts op om te spelen en elkaar te verzorgen. Ze begroeten elkaar met kwispelstaarten en kreetjes. De familie blijft de gehele zomer bijeen. In september, wanneer de jongen volwassen zijn, valt de familie grotendeels uiteen. Jonge wijfjes kunnen nog bij de familie blijven, maar jonge rekels trekken in de herfst of de winter weg om een eigen territorium te zoeken. Soms moeten de ouderdieren de volgroeide jongen uit hun jachtterrein wegjagen.

Vossen kunnen hoge snelheden bereiken.
Bij het normaal draven worden de achterpoten precies op de plaats van de voorpoten gezet. Op die manier ontstaat een rechtlijnig spoor. Maar vossen galopperen ook en kunnen uitstekend springen en zwemmen al doet hij dat laatste niet vrijwillig. Hun zintuigen zijn goed ontwikkeld.

Vossen zijn in feite alleseters.
Het hoofdvoedsel bestaat echter vooral uit muizen, met name woelmuizen. Spitsmuizen laten ze doorgaans liggen. Verder omvat het menu mollen, jonge en zieke zoogdieren, gevogelte, eieren, aas, insecten, wormen, slakken en vissen. Zeer ernstig kunnen ze huishouden onder vogels die op de grond broeden. Voedsel dat niet direkt wordt opgegeten wordt vaak begraven als een appeltje voor de dorst in slechte tijden.

Met zijn ogen merkt hij iets dat beweegt direct op, maar stilstaande objecten ziet hij minder goed. De vos heeft een scherp gehoor en een uitstekende reuk. Prooidieren zoals veldmuizen worden enkel op het gehoor ontdekt. De vos springt op de plek waar het geluid vandaan kwam en drukt de prooi met de voorpoten tegen de grond.

Waarom hebben veel mensen zo’n antipathie tegen vossen?
Al eeuwenlang wordt Reintje als een sluwe bedrieger gezien die bij voorkeur kippen rooft en weidevogels uitroeit. In veel fabels speelt de vos een belangrijke rol maar zelden of nooit wordt hij er sympathiek afgebeeld. Het geheimzinnig, verborgen leven wordt blijkbaar geassocieerd met het kwaad. Het enige positieve wat de vos is toebedeeld is zijn slimheid. Maar alle roofdieren moeten over een relatief grote inteligentie beschikken, want prooidieren laten zich niet zomaar pakken.

De vos is een hondachtige die jaagt als een kat.
Net als andere honden is hij een goede loper die ’s nachts vele kilometers kan afleggen op zoek naar eten. Over het algemeen besluipt hij zijn prooi, maar als er een pak sneeuw ligt worden hazen achtervolgd op een wijze zoals een echte hond dat doet. In draf wordt de staart opgetild en bij sluipen gesleept.

Vossen zijn niet vals, vossen zijn arglistig omdat ze altijd al door de mens vervolgd worden. Met het gedrag van de vos is niets mis,
maar zijn negatieve imago maakt dat hij nog steeds bejaagd mag worden.