Spreekbeurt over Wild zwijn

Het is nauwelijks voor te stellen dat het wilde zwijn de stamvader is
van het kale, zware, zich maar moeizaam voortbewegende varken.
De dichte, borstelig behaarde, zwartbruine vacht kenmerkt dit dier
dat niet voor niets door jagers ‘zwartwild’ wordt genoemd.
Wilde zwijnen hebben een lange, sterke snuit met een beweeglijke wroetschijf van kraakbeen om naar voedsel te zoeken.
Volgroeide keilers bezitten grote hoektanden of houwers in boven- en onderkaak.

Deze kunnen tot 25 cm lang worden.
Bij de zeug of bagge zijn deze veel minder sterk ontwikkeld. Verder is het wild zwijn herkenbaar aan de kleine, diepliggende ogen, de zijdelings samengedrukte vorm en de korte stevige poten.

Door zijn scherp gehoor en reukvermogen, gezond wantrouwen, groot aanpassingsvermogen en moed weet deze evenhoevige zich uitstekend te handhaven. Wilde zwijnen variëren enorm in gewicht, al naar gelang het voedselaanbod. Er zijn volwassen varkens van 40 kg, maar in Oost-Europa zijn gewichten bekend van ruim 350 kg voor volwassen keilers. In ons land zullen de gewichten niet vaak de 130 kg passeren.

Net als bij het edelhert heeft de mens ten aanzien van het wilde zwijn een aantal ‘vaktermen’ ontwikkeld. Zo heet de bronsttijd ‘beentijd’, de jongen van het eerste jaar ‘frislingen’, oudere jongen ‘overlopers’, het geslachtsrijpe mannetje ‘ever’ of ‘keiler’ en het volwassen wijfje ‘zeug’ of ‘bagge’. Een roedel wilde zwijnen noemt men een ‘rotte’ of ‘rot’, de dieren zelf ‘zwartwild’ of ‘borstelwild’, de slagtanden van de keiler ‘houwers’ of ‘geweren’.

Behalve de oudere beren zijn varkens erg sociaal en leven in familieverbanden. De volwassen zeugen zijn dominant. De familiegroep, de rotte, bestaat verder uit hun biggen en vrouwelijke biggen van de vorige worp. De mannelijke overlopers worden uit de rotte gejaagd. Mits er voldoende voedsel aanbod is zijn de verschillende rottes vrij honkvast en vreemde varkens worden niet in hun leefgebied geduld. Bij een verminderd voedselaanbod wordt het leefgebied van de varkens groter.

Het biotoop van het wilde zwijn bestaat uit voedselrijke loofbos of gemengde bossen. Het heeft een duidelijke voorkeur voor eiken- en beukenbestanden die in de herfst voor de begeerde ‘mast’ zorgen: de vaak rijke oogst aan eikels en beukennoten. Een voorwaarde die wilde zwijnen aan een bos stellen is de aanwezigheid van moerassige plaatsen, waar ze in zogenaamde ‘zoelen’ (ondiepe poelen) modderbaden kunnen nemen.

Eikels en beukennootjes vindt het wilde zwijn op de grond, maar zijn voedsel zit vooral in de bodem: wortels, knollen, truffels, insectenlarven, muizen en salamanders. Ook kadavers van wild, eieren van grondbroeders en zelfs reptielen worden niet versmaad. Zijn lange, sterke snuit en driekantige hoektanden zijn uitstekend geschikt voor het omwoelen van de bosbodem. Akkers laat het wilde zwijn ook niet ongemoeid, waarmee het de mens tot zijn grootste vijand heeft gemaakt.

Geslachtsrijpe mannetjes schuren graag met hun vacht langs boomstammen, vooral wanneer ze zich juist in een poel hebben gewenteld. Hierdoor markeren ze hun territorium. Door een bad in een modderpoel te nemen, tracht een wild zwijn van ongedierte, zoals varkensluis, af te komen en zijn pels te verzorgen.

De beentijd valt hartje winter.
Onder de evers ontstaan dan verwoede gevechten om de baggen.
Hierbij proberen ze met de hoektanden elkaars flanken open te rijten,
die echter door bijzonder dikke huid worden beschermd.
Van de evers paart de overwinnaar met de baggen.
Tijdens de paring omcirkelt hij de bagge, port haar onzacht met de snuit
en maakt karakteristieke geluiden om haar in de juiste stemming te brengen.

Vier maanden later (114 – 140 dagen) werpen de baggen in april-mei hun 3 à 12 frislingen. Deze zijn direct na de geboorte al zeer beweeglijk, maar mogen het door de moeder gemaakte leger in dicht struikgewas de eerste week niet verlaten.
Na drie weken kunnen ze zelf de grond omwoelen, maar ze worden nog ongeveer twee maanden gezoogd.
De zeug staat alleen andere baggen met frislingen toe in de buurt van haar biggen te komen.
Dit is niet overbodig, want keilers schijnen tot kannibalisme te neigen.
Een vijand (ook een mens) die toch in de buurt van haar kroost komt, wordt eenvoudig omvergelopen.
Bij het drinken ontstaat een zuigorde, waarbij elke frisling zijn eigen tepel heeft. De aardige strepentekening van de frislingen dient ter camouflage en wordt een maand of zes door hen gedragen. Daarna krijgen ze het karakteristieke volwassen kleed.

In ons land werd het wilde zwijn met de toenemende ontbossing en de intensiever wordende landbouw vanaf de 17e eeuw uit de westelijke provincies verdrongen naar de armere gronden totdat het rond 1900 practisch geheel was uitgeroeid. Er waren nog enkele exemplaren op de Veluwe en soms werd een verdwaald zwijn in de grensgebieden waargenomen. Toen Prins Hendrik grote stukken van het Kroondomein liet inrasteren werden in het begin van de vorige eeuw naast edelherten ook wilde zwijnen uit zijn geboorteland en Oost-Europa uitgezet ten behoeve van de jacht. Ook op de Hoge Veluwe en de huidige Imbosch was dat het geval. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn door slecht onderhouden rasters zwijnen ontsnapt die zich verspreiden over de Veluwe en deze dieren zijn de voorouders van de huidige populatie.