Spreekbeurt Ree

Reeën komen verspreid over Nederland voor, van Zuid-Limburg en Zeeland tot in de kop van de provincies Groningen en Friesland, ja zelfs in de nieuwe IJsselmeerpolders en op het eiland Ameland.
Het aantal reeën dat in ons land leeft wordt geschat op zo’n 25.000 dieren. Dat is erg veel voor zo’n volgebouwd land als het onze. Het zijn dan ook meestal een of meer van deze reeën die als ‘hert’ door de mensen worden gezien.

De ree is het kleinste van de inlandse hertensoorten. Een diersoort die meer aan een gazelle doet denken dan aan een hert: sierlijk gebouwd en gracieus van beweging en bovenal perfect aangepast aan de toch steeds weer veranderende omgeving. Door de geringe grootte, schouderhoogte ongeveer 70 cm en een lichaamslengte van ongeveer 120 cm, zijn reeën uitermate geschikt om te leven in terreinen met veel struikgewas. Door van de verschuilmogelijkheden tussen de struiken gebruik te maken worden de dieren niet zo snel opgemerkt.

Reeën zijn zoogdieren die een constante lichaamstemperatuur van 37 ° C bezitten. Om zo weinig mogelijk warmte te verliezen zijn ze, evenals de meeste andere zoogdieren, behaard en deze haren werken isolerend.
Tijdens de wintermaanden en in het vroege voorjaar hebben reeën een dichte wintervacht, die een goede bescherming biedt tegen koude weersomstandigheden. Deze haardos is meestal grijs van kleur met een opvallend witte spiegel. De spiegel is bij de vrouwtjes hartvormig, bij de bokken ovaal. Het fraaie reebruine zomerhaar is alleen maar gedurende de zomermaanden aanwezig. Ook komen in Nederland zwarte reeën voor: zij vormen een donkere kleurvariëteit en niet een aparte soort zoals men wel eens meent. Kalveren hebben in de eerste maanden van hun bestaan een vlektekening die in samenwerking met het verstopgedrag voor een fantastische camouflage zorgdraagt. Volwassen reeën verkleuren 2 keer per jaar, van winter- naar zomerkleed in het late voorjaar en van zomer- naar winterkleed tijdens de herfstmaanden.

Reeën zijn planteneters die met zorg en overleg planten uitkiezen voor de consumptie. Ze eten lang niet alles wat hen voor de bek komt, maar selecteren als fijnproevers. De planten worden beroken alvorens ze worden gegeten. Daarnaast bestaat er een persoonlijke voorkeur van ieder ree afzonderlijk voor bepaalde plantensoorten. Ook kalveren worden opgeleid in het maken van een voedselkeuze doordat ze vlak naast de bek van de moeder eten. Het is merkwaardig dat reeën goed gedijen als er geen water in de buurt is. Hoogst zelden zal men dan ook een ree zien drinken. Doordat reeën in de vroege ochtend gaan fourageren worden er planten gegeten die nog met dauw zijn bedekt.
Kennelijk wordt er dan met het voedsel voldoende water opgenomen, zodat de behoefte hierdoor wordt gedekt.

Wanneer reeën worden verstoord volgt daarop meestal een snelle korte vlucht. Om dit vluchten tot een uiterste te beperken zijn ze uitgerust met voortreffelijk functionerende zintuigen die hen vroegtijdig waarschuwen. Signalen uit de omgeving worden door de zintuigen opgevangen en in de hersenen nauwkeurig ‘bekeken’, waarop het dier een passende reactie laat volgen.

Luidruchtig zijn reeën niet bepaald, maar toch maken ze geluiden.
Bokken kunnen een geluid maken dat aan hondengeblaf doet denken, vaak ‘s-nachts en in de vroege morgen geproduceerd. Ook geiten en kalveren maken dergelijke geluiden. Naast signalen die waarschuwen voor onraad krijgen reeën op deze manier ook informatie over het weer, het terrein en de aard van het voedsel. De dieren houden onderling contact door middel van geluiden; daarnaast geven houdingen en bewegingen veel inlichtingen omtrent de gemoedstoestand van de dieren. Bovendien blijken met geurstoffen belangrijke mededelingen verstrekt te worden.

Hiervoor zitten bij de bokken aan de basis van het gewei een aantal zweet- en talgklieren, die een geurstof afscheiden die door de dieren aan boomstammen en overhangende takken wordt gesmeerd. Deze klieren zijn niet altijd even actief, maar gedurende de zomermaanden tijdens de bronst, werken ze optimaal. Door op het hout ‘geurvlaggen’ te smeren maken ze andere reebokken duidelijk dat dit gebied bezet is.

Een ander klierveld, dat bij beide geslachten voorkomt, is duidelijk zichtbaar als donkere plek op de achterpoten. De functie hiervan is niet bekend, maar het zou vooral in hoge begroeiing wel eens geursporen kunnen achterlaten die informatie kunnen verstrekken aan passerende reeën. Ook tussen de hoeven van de achterpoten zit ook een vochtproducerend klierweefsel. Dat de reuk belangrijk is blijkt wel uit het feit dat, wanneer reeën elkaar tegenkomen, na een wederzijdse blik vaak een besnuffeling van kop en hals volgt. Kennelijk vertrouwen ze hun eigen ogen niet.

Reeën hebben grote donkere ogen, geen reebruine, die aan de zijkant van de kop staan. Hierdoor heeft het dier een groot gezichtsveld.
Bewegende voorwerpen worden sneller en beter opgemerkt dan stilstaande. Naast de reuk is ook het gehoor uitstekend: met de beweeglijke oorschelpen lepelen ze als het ware de geluiden uit de lucht.

Veel hoefdiersoorten hebben kopsieraden zoals horens of geweien.
Men neemt aan dat deze organen zich in eerdere tijdvakken hebben ontwikkeld als bescherming tegen roofdieren. Toch is uit onderzoek gebleken dat kopsieraden nu in de eerste plaats worden gebruikt als imponeerorgaan tegen soortgenoten. Horens en geweien maken de dieren groter en indrukwekkender, waardoor hun positie binnen de groep wordt verstevigd zonder dat het tot bloedvergieten komt. Runderen, schapen, geiten en antilopen dragen horens, die het gehele leven blijven doorgroeien. Herten hebben geweien, die ieder jaar worden vervangen.

Reebokken dragen vergeleken met andere hertensoorten geweien
die eenvoudig zijn van bouw en gering van omvang. Misschien is bij reeën de geweiontwikkeling voor de soortgenoten wel van een ondergeschikt belang omdat er onder de bokken toch al een uitgesproken ouderdomsrangorde heerst.
Het gewei van een reebok wordt niet veel langer dan 25 cm en bestaat uit twee stangen met vertakkingen (enden). Tel de enden van beide stangen bij elkaar op: (heeft elke stang 3 enden, dan praten we over 2 x 3 = 6 enden, dus een 6-ender). Heeft een reebok twee enden aan iedere kant spreken we niet over een 4 ender maar over een gaffelgewei. Er zijn ook bokken met twee onvertakte geweistangen, die spitser worden genoemd. Vaak moeten deze dieren tot de zeer jonge of de erg oude bokken gerekend worden.

Gedurende de wintermaanden wordt het gewei van een reebok opgebouwd en er liggen ongeveer 20 weken tussen het afwerpen van het oude gewei en het vegen van het nieuwe. Direct nadat het gewei is afgeworpen wordt er begonnen met de opbouw van een nieuw.
Vanaf de rozenstokken, gemaakt vanuit de omhullende huid begint de constructie van het gewei. Vlak onder de top bevindt zich een steeds delende cellaag waardoor het gewei groeit.
Daarna verbenen langzamerhand de reeds gevormde cellen. Tijdens de bouw bestaat er kans op beschadiging, hetgeen vooral in strenge winters het geval is.
In de huid lopen ook zenuwen, waardoor het gewei erg gevoelig wordt en dat is dan ook de reden dat er in deze periode niet met het gewei wordt gevochten.
Wanneer het gewei is voltooid wordt de bloedtoevoer verminderd en de huid sterft af en wordt weldra afgeveegd.

Het groeiproces van het gewei wordt geregeld door hormonen, waarbij het geslachtshormoon, testosteron, een belangrijke rol speelt.
Wordt de balzak van een volwassen reebok, die zijn gewei heeft geveegd, beschadigd, dan werpt hij kort daarop het gewei af en begint met de opbouw van een nieuw, vaak met een afwijkende vorm.
Krijgt een bok dezelfde verwonding terwijl hij een bastgewei draagt, dan vindt er geen afworp plaats, maar groeit het met bast bedekte gewei door tot een volledig afwijkende vorm. Deze bokken worden naar dit woekerende gewei pruikbokken genoemd.

reegeit
Veel hoefdieren brengen hun hele leven in groepsverband door.
Een kudde biedt voordelen, zoals bescherming tegen roofdieren, maar heeft ook zijn nadelen omdat de voedselconcurrentie binnen de groep erg groot is. Veel hertensoorten, zoals edelherten en damherten leven in kuddeverband.
Reeën echter, verenigen zich niet tot kudden, maar vormen uitsluitend in de winter kleine groepjes van twee tot vijf dieren, die sprongen worden genoemd.
Veelal zijn dit de gezinnetjes van het seizoen ervoor.
Doordat de dieren tegelijk gaan slapen, eten, voedsel zoeken en herkauwen wordt de onrust tot een minimum beperkt zodat er weinig energie verloren gaat.
Tijdens het rusten, waarbij de leden van een wintersprong zo’n 3-6 meter van elkaar liggen, kijken de dieren in verschillende richtingen, waardoor er een groot gezamenlijk gezichtsveld ontstaat.
In de loop van het voorjaar valt zo’n sprong weer uit elkaar.
Het zijn dan met name de jonge dieren die dan op zoek daan naar nieuwe leefgebieden.

Een terrein wordt door de reeën onderling verdeeld in een aantal leefgebieden, waarbinnen de dieren hun normale activiteiten vertonen zoals eten, slapen, paren en jongen groot brengen.
De grootte van zo’n leefgebied varieert en is afhankelijk van de hoeveelheid voedsel die er in voorkomt, het jaargetijde en de dekkingsmogelijkheden.
Is er veel voedsel in het leefgebied aanwezig dan wordt de oppervlakte kleiner. In terreinen met weinig dekking zijn de leefgebieden aanzienlijk groter dan in gebieden met veel verschuilmogelijkheden.

De bokken markeren het gebied onder andere met ‘veegboompjes’.
Dit zijn meestal jonge boompjes, waarvan met het gewei de bast wordt afgeslagen, zodat de stammetjes als opvallend witte seinpalen in het terrein staan.
Bovendien voorziet de bok zo’n ‘veegboom’ ook van een geur.
Regelmatig patrouilleert hij door dat terreingedeelte en voorziet het steeds van verse merktekens.

Wanneer in het vroege voorjaar de reeën nog in sprongen bijeen zijn,
beginnen de volwassen bokken zich agressief te gedragen, vooral ten aanzien van andere bokken, maar ook de overige spronggenoten moeten het vaak ontgelden.
De bokken dreigen nu erg vaak naar de andere reeën, waarbij de oren
in de nek worden gelegd en het gewei gepresenteerd.
Oude bokken vertonen dit agressieve gedrag eerder in het voorjaar dan jongere dieren.
Vaak is alleen een dreighouding van een oudere bok voldoende om een jonger dier het veld te laten ruimen.
Er heerst onder reebokken dan ook een uitgesproken ouderdomsdominantie.
Oudere bokken zetten vroeg in het voorjaar een territorium af, terwijl het territoriale gedrag bij jongeren dan nog onvoldoende aanwezig is.
Hierdoor zijn de ouderen in staat zich als eerste te vestigen en ze doen dit bijna altijd in hetzelfde territorium, dat ze reeds jaren hebben verdedigd. Geiten worden in het territorium van een bok wel getolereerd. Zijn gebied overlapt terreintjes van meerdere geiten.

Want ook geiten verdelen het geschikte terrein gedurende de zomermaanden met hun seksegenoten. De gebieden waar de geiten zich in de zomer ophouden zijn aanzienlijk kleiner dan de wintergebieden, wat vermoedelijk in de allereerste plaats te danken is aan een beter voedselaanbod. Daarnaast is ook de geringere actieradius van de kalveren bepalend voor de afmeting van het gebied. De terreingedeelten van verschillende geiten kunnen elkaar overlappen.

In de maanden april en mei worden door de bok dagelijks
inspectietochten door het territorium gemaakt. In de maand juni wordt dit gedrag minder waargenomen, maar omstreeks half juli, begin augustus is het met al zijn hevigheid weer aanwezig. Dit is het tijdstip waarop de bronst valt en de bokken geen concurrentie wensen.
Bovendien begint hij duidelijk belangstelling voor geiten te vertonen.
Met de neus langs de grond loopt de bok, als een jachthond, door zijn revier: kennelijk speurt hij naar stoffen uit de reukklieren van de poten van de geiten. Tijdens dit speuren kan hij plotseling stoppen en teruglopen: hij is duidelijk iets op het spoor.
Tegelijkertijd bevochtigt hij met zijn tong de neusgaten, vermoedelijk om de geur beter op te vangen.
Is de geit eenmaal gevonden dan achtervolgt hij haar, terwijl ze voortdurend wegloopt.
Tijdens het liefdesspel achtervolgt de bok de geit, waarbij laatstgenoemde in het begin van de kennismaking de bok op afstand houdt. Naarmate bij de geit het tijdstip van de eisprong nadert laat ze de bok dichterbij komen.
Dan lopen de reeën vlak achter elkaar – dit wordt drijven genoemd – ze draaien ‘achtjes’ in het terrein.
Ondertussen controleert de bok voortdurend haar geslachtsopening,
maar de geit bepaalt het tijdstip waarop ze gedekt wordt.
Het tweetal blijft enige dagen bij elkaar, ook nadat de dekkingen zijn voltooid. De geit wordt meerdere keren door dezelfde bok gedekt.
In de nazomer neemt het territoriale gedrag af en sluit de bok zich weer bij een gezinssprong aan.

Na de bronst duurt het 10 maanden voordat de kalveren worden geboren. Dit is een opmerkelijk lange draagtijd voor een diersoort van een dergelijke afmeting. Er gebeurt bij reeën dan ook iets wonderbaarlijks. De bevruchte eicellen beginnen zich te delen en vestigen zich als kiem in de baarmoeder, maar aan de wand hiervan kunnen ze zich niet vasthechten omdat hiervoor geen hormoonbericht is afgegeven. De klemcellen houden zich in leven met een melkachtige stof. Pas half december is dat bewuste hormoon wel aanwezig en nestelt de kiem zich in de baarmoederwand waarna de groei begint.
Deze vertraagde innesteling heeft een duidelijke functie, omdat op deze manier de kalveren in het voorjaar geboren worden, een tijd waarin er voldoende voedsel is.
Wanneer het eitje direct na de bevruchting zou gaan groeien, zouden de kalveren in het hartje van de winter ter wereld komen, midden in een periode met slechte weersomstandigheden waarin ook weinig voedsel aanwezig is. De kalversterfte zou dan zeer hoog zijn en de diersoort zou ernstige schade oplopen.

In het voorjaar worden de kalveren geboren. Het smalree krijgt in het algemeen één jong, de oudere geiten twee, terwijl er zo nu en dan geiten met een drieling voorkomen.
De geit zoekt een plaats waar de kalveren geboren zullen worden.
Deze plek moet een schuilplaats zijn voor de jongen.
Omdat de kalveren de eerste weken na de geboorte de geit nog niet volgen
en verstopt in het terrein blijven liggen, moet die ligplaats droog zijn.
Er is in de eerste dagen na de geboorte weinig contact tussen moeder en kind.
Het kalf is nog reukloos en de geit reageert vooral op geluidssignalen van het kalf.
De lichaamsgeur van het kalf wordt later een belangrijk herkenningsmiddel voor de geit.
Het is van groot belang voor de kalveren dat ze juist in de eerste levensfase reukloos zijn,
omdat ze dan moeilijk worden gevonden door roofdieren.
De kalveren van één geit kunnen vlak bij elkaar liggen; meestal bedraagt de afstand zo’n 10-20 meter.

De kalveren zijn in de eerste periode aangewezen op moedermelk.
Omdat de kalveren de geit nog niet volgen wachten ze in de dekking totdat de moeder langs komt om hen te zogen.
Dit zogen duurt erg kort en wordt door de moeder onderbroken door eenvoudig weg te lopen.
Weldra gaan de kalveren aan planten knabbelen.
Toch zijn ze tot in de zomer op de melk van de moeder aangewezen,
waarna wordt overgegaan op plantaardig voedsel.

In de maanden mei, juni en juli bestaat de kans dat wandelaars in bos en beemd plotseling een reekalf vinden.
Meestal ligt het ‘zielig’ alleen, geen reegeit in de buurt te bespeuren,
en snel concludeert men dat het diertje wel verlaten zal zijn.
Bijna iedereen krijgt bij het zien van zoveel hulpeloosheid de neiging
het diertje op te pakken, mee te nemen en groot te brengen.
Toch moet er met nadruk op worden gewezen dat deze kalveren niet verlaten zijn,
maar alleen doen wat Moeder Natuur hen voor eigen veiligheid heeft meegegeven, namelijk héél stil blijven liggen.
En het is heel waarschijnlijk dat moedergeit van een afstandje toekijkt.
Ondanks de vele berichten, die regelmatig in de pers verschijnen, dat reekalveren
niet in de steek worden gelaten blijft het fabeltje over die verlaten beestjes hardnekkig de ronde doen.