De heele wereld rond (ebook)

Een Leesboek tot bevordering van Natuur-, Landen- en Volkenkennis,

1. De Kazanskerk te Petersburg.
Mijn eerste bezoek gold de kerk der Moeder Gods van Kazan, die als de
kathedraalkerk van het geheele rijk in de oogen van elken Rus eene bijzondere heiligheid bezit. De Moeder Gods is een beeld der Heilige Maagd, dat in het midden van de kerk hangt en met paarlen en edelgesteenten bezaaid is.
Oorspronkelijk bevond het zich in eene kerk te Kazan; doch om zijne bijzondere heiligheid werd het eerst naar Moskou verplaatst, van waar Peter de Groote het naar zijne nieuwe residentie aan de oevers der Newa medenam. De kerk ligt in de Nevski-prospect en is niet in den Russischen stijl, maar naar het model der Pieterskerk te Rome gebouwd. Een halfrond van kolommen leidt naar de beide hoofdingangen met bronzen deuren, en inwendig wordt het dak door zevenenvijftig stoute pilaren gedragen. De ikonostas [1] in deze kerk isDownload de rechtenvrijde versie van deze ebook
download .pdf
download .pdb

De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 2
waarschijnlijk de rijkste in geheel Rusland; want alles is van massief zilver, zelfs de lijsten der schilderijen, en blinkt als een spiegel. Er moeten vele centenaars van dat edel metaal aan verbruikt zijn. Een groot gedeelte van die schatten is uit westelijk Europa herkomstig, daar de in 1813 en 1814 huiswaarts keerende Kozakken een gedeelte van hun’ buit aan ‘t vereerde heiligenbeeld ten geschenke aanboden. Daar de kerk in Rusland nog eene groote rol in het staats- en volksleven speelt, worden de in den oorlog behaalde tropheeën niet slechts in de arsenalen en paleizen, maar ook in de kerken opgehangen, en die der Moeder Gods van Kazan is daar natuurlijk het rijkst mede bedacht. De vermelde zeven-en-vijftig pilaren zijn met veroverde vaandels, sleutels van ingenomen vestingen en allerlei zegeteekens behangen. Hoeveel veldslagen de Moskovieten geleverd, hoeveel gewesten zij bij hun onmetelijk rijk ingelijfd hebben, wordt
door deze tropheeën verkondigd. Adrianopel, Leipzig en Parijs liggen ver
genoeg van elkander; doch hier in de kathedraal hangen de sleutels dier drie
steden vreedzaam aan dezelfde kolom. Perzische, Turksche, Fransche en
Duitsche vaandels, maarschalksstaven, door Napoleon I aan zijne uitverkorenen verleend, driedubbele paardestaarten op Turksche pacha’s veroverd, ziet men in bonte mengeling bijeen.
Bij de godsdienstoefening, welke ik in deze kerk bijwoonde, vernam ik voor ‘t
eerst, dat de liturgie der Russische kerk in ‘t oud-Slavonisch was, eene taal, voor
het tegenwoordig levend volk geheel onverstaanbaar. Maar hoe minder de geest
der geloovigen zich behoeft in te spannen, des te meer wordt er van hun lichaam
gevergd: hun onophoudelijk kruisen, buigen en knielen zou ieder ander buiten
adem brengen. De Rus bepaalt zijn godsdienstig vertoon niet tot de kerk, maar
strekt dat ook daar buiten uit. Voor elke kerk, die hij maar van verre in het oog
krijgt, al is ‘t eene Catholieke of Protestantsche, buigt en kruist hij zich; aan elk
heiligenbeeld, die in de huizen bij dozijnen voorhanden zijn en zelfs in de armste
hut niet ontbreken, bewijst hij op gelijksoortige wijze eer.
2. De overstroomingen van de Weichsel.
Evenals de Oder, en bij ons in Nederland de Maas en de Waal, stroomt ook de
Weichsel tendeele door laag land, waar de omliggende streken door hooge
dijken tegen hare vloeden beschut moeten worden. Als zulk een dijk doorbreekt,
richten de wateren in wijden omtrek de vreeselijkste verwoestingen aan.
Doorgaans hebben zulke doorbraken in het voorjaar en ten tijde van den ijsgang
plaats. Met bezorgdheid zien dus de omwoners van de Weichselmonden sterke
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 3
ijsgangen te gemoet en nemen alle mogelijke maatregelen, om doorbraken te
verhoeden of althans hunne have te redden. Reeds in Maart worden de vereischte
wachtposten op verschillende punten der dijken uitgezet en balken, palen,
takkebossen en zandzakken gereed gehouden. Soms echter zijn alle voorzorgen
nutteloos. De dijken kunnen de drukking der ontzettende watermassa en het
schuren der ijsschotsen, die wel vaak tot eene hoogte van veertig voet op elkaar
worden geschoven, niet weerstaan. Schuimend en bruisend storten zich dan de
geweldige water- en ijsmassa’s over de vruchtbare velden der vlakte uit. In
allerijl moeten de menschen op de zolders hunner woningen vluchten, om het
naakte leven te bergen. Maar het gebeurt ook wel, dat huizen, schuren, stallingen
en boomen, soms met den grond, waarop zij stonden, mee weggespoeld worden
en zelfs nog een’ tijdlang in het water ronddrijven, voordat de ijsschollen er
tegen aanstooten en ze te gronde doen gaan. Ontzettend is dan de toestand der
bewoners van zulk een huis, als het drijvend ijs het onmogelijk maakt, hun
bijtijds met vaartuigjes te hulp te komen. Slechts als bij toeval gelukt het soms,
het leven, dat zich op zulk een vlottenden dakstoel nog bevindt, aan den wissen
ondergang te ontrukken. In wilden warhoop ziet men planken, posten, huisraad,
meubelstukken, ontwortelde boomen op en tusschen de ijsschotsen met razende
snelheid voorbij drijven. Eene akelige vertooning is het, als op een in snelle
vaart meegevoerd ijsveld nog menschen om hulp kermen, en men toch niets voor
hen doen kan. Schrikwekkend is ook de toestand van de mogelijk op een der
dijken gevluchten, als boven en beneden hen eene doorbraak ontstaat, als voor
en achter hen de vloed raast en nog alleen het stuk dijk, waarop zij staan, als een
klein eilandje opsteekt uit het water, waarin het elk oogenblik wegzinken
kan.–Niet alleen, dat zulke dijkbreuken al ‘t winterzaad ten volle vernielen en
talrijke menschen in armoede dompelen, maar daarbij ook laten zij soms
uitgestrekte landstreken zoo verzand achter, dat zij eerst na jaren weer vrucht
kunnen dragen.
3. Klein-Rusland en West-Rusland.
Volhynië, Podolië en de Oekraine behooren tot Ruslands beste provinciën.
Podolië is het land der herders en akkerbouwers. Tusschen groote blauwe meren
en uitgestrekte eiken- en beukenwouden liggen dorpen en landhoeven, door rijke
korenvelden en boomgaarden omgeven. Volhynië heeft wel zijne
schilderachtige, maar ook zijne sombere streken met donker dennenwoud en
wilde rotspartijen. Uit de bergen ontspringen heldere beken, zij kronkelen zich
door beemd en akker. Dorpen en heerenhuizen liggen aan de vele meren of
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 4
liever troebele, verpestende dampen uitwasemende poelen en moerassen, waarin
breede dammen zijn opgehoogd, om tot wegen te dienen. De Oekraine is een
liefelijk, houtrijk heuvelland, dat uitgestrekte vruchtbare vlakten, maar ook kale
bergen, barre, zandige steppen, stille meren en snelvlietende stroomen heeft.
Podolië en de Oekraine zijn Ruslands onuitputtelijke korenschuren; in den
oogsttijd staan de tarweschooven er tot bergen opgehoopt. Het vele vlas wordt
door de vrouwen versponnen, terwijl de uitgestrekte beetwortel- en
aardappelvelden er de grondstoffen voor de fabrieken en branderijen leveren.
Runderen en geiten worden den geheelen zomer door in de bosschen gedreven,
waaruit zij tegen den avond naar hun dorp terugkeeren. Ook paardenkudden
grazen in het bosch; deze dieren zijn klein, maar onvermoeid en verwonderlijk
vlug. Aanzienlijken rijden er doorgaans met een span van vier tot zes, terwijl de
boeren zich van de telega met éen of meer paarden bedienen, die onder een van
den gaffelvormigen dissel uitgaand houten juk zijn aangespannen.
Diep in de bosschen treft men dikwijls groote bijentuinen aan. De boer weet
nochtans ook zeer goed den honig der wilde bijen in de holle boomstammen op
te sporen, of tapt berkenwijn en richt zijn’ hond op het opgraven van truffels af.
Eigenlijken boschbouw kent men niet, ofschoon men uit het naaldhout veel pek
en teer trekt.
Het klimaat is als in Zuid-Duitschland; doch de winter is strenger. De rivieren
blijven langer bevroren; de sneeuw ligt hooger en vaster. Alsdan is rijk en arm in
dikke pelzen gehuld en ontelbare sleden glijden pijlsnel over de spiegelgladde
wegen. In Maart wordt alles weer groen, maar spoedig komen dan ook de
voorjaarsregens, die bij het smelten van sneeuw en ijs de rivieren buiten hare
oevers drijven, dijken en wegen vernielen en den grond onbegaanbaar maken.
Nu ontwikkelt zich de plantengroei en groent de beuk, tot in Juli ook de linde in
bloei komt. Dan volgen heete dagen; ook de nachten zijn warm en bijna geheel
zonder dauw. Het steppenzand stuift in dikke wolken over de opene vlakten; het
loof wordt vaal, het gras geel. De rivieren worden ondiep en droog, de meren en
plassen verslijken en wasemen giftige dampen uit. De muskieten zijn voor den
wandelaar eene onuitstaanbare plaag en dringen zelfs overal in de huizen door.
In September beginnen zware onweders te woeden en gieren wilde stormen door
het woud; doch na deze komen de heldere herfstdagen, wanneer nieuw groen de
weideplaatsen bekleedt en de late herfstbloemen bloeien. Zwaluwen en
ooievaars aanvaarden hunne reis, en de donkerblauwe hemel spiegelt zich in
binnenwateren en stroomen. Alsdan echter vagen de Novemberstormen al de
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 5
schoonheden der natuur binnen korte dagen weg, ontbladeren de bosschen en
doen de wolven hunne toevlucht in de nabijheid der dorpen zoeken, terwijl de
diepe sneeuw het land weer wijd en zijd overdekt.
4. De Russische boeren.
De Klein-Russen in de Oekraine zijn een schrander, begaafd menschenras,
leerzaam, inschikkelijk en gewillig, maar ook snel opbruisend en met veel zucht
tot onafhankelijkheid. Opmerkelijk is hun talent voor alle beeldende kunsten,
vooral het snijden in hout, en voor muziek. De Oekraine is rijk aan nationale
liederen, waarin de vijandelijke Kozak en het trouwe paard de hoofdrol spelen
en tevens de groene vlakte, de zonnige steppe en de schoonheid van het
landschap worden bezongen.
De boer in Rusland onderscheidt zich over het geheel door zijne
hartstochtelijkheid. Met omarmen, kussen, tranen storten is hij dadelijk gereed;
maar even schielijk vergeet hij ook alle indrukken weder. Hij is altijd
vergenoegd, zingt den ganschen dag, danst, lacht, snapt en verzuimt niet, zich bij
iedere voorkomende gelegenheid een roes te drinken. Eene volle flesch en eene
viool doen hem alle aardsche leed en kommer vergeten. De boerenhuizen hebben
hooge rieten daken en kleine vensteropeningen. Een groote breede oven dient
tegelijk tot slaapstee, waarop de gansche familie door elkander heen ligt. Al ‘t
verdere huisraad bestaat in eene houten tafel, een paar banken en een’ voorraad
aarden potten en pannen. Koolsoep, haverbrij en zuurachtig bier zijn de
alledaagsche kost. Aan den ingang van het dorp staat de lage, doch ruime
herberg, waar trouwens slechts paardenvoeder, brood en brandewijn te bekomen
zijn. Voor deze herberg ziet men baardige boeren, voerlieden met teerkarren,
handeldrijvende Joden, rusthoudende soldaten, ellendige plompe karren nevens
de lichte wagentjes van doorreizende officieren, enz. Buiten het dorp of ook wel
midden daarin staat de kleine witte kerk met drie groene koepels en daarnaast de
klokkenstoel, waar eenige malen op een’ dag geluid wordt. Bezijden af ligt het
kerkhof met bont beschilderde kruisen, waarheen men soms eene lijkstaatsie met
bonte vanen, heiligenbeelden en den priester in koorgewaad ziet optrekken. In de
nabijheid staat het kleine huis van den pope, die zelf aan zijn lang, zwart
gewaad, langen baard en hoofdhaar en aan zijne vreemdsoortige muts kenbaar is.
De kleeding der boeren bestaat des zomers in een grof wollen kaftan met eene
kap, welke zij als het regent over het hoofd opslaan en ‘s winters in dikke
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 6
schaapspelzen met hooge mutsen en stevels, die zwaar met bont zijn gevoerd.
Ook de vrouwen dragen ‘s winters pelzen en in den zomer een’ kaftan; slechts op
feestdagen verschijnen zij in jak en rok. Om ‘t hoofd slaan zij een groven linnen
doek, terwijl daarentegen de meisjes het haar onbedekt in lange met lint
omwonden vlechten dragen. Bij de boeren in het binnenland zijn haar en baard
korter afgesneden. Hunne gelaatskleur is bloeiend en frisch, hun oog helder en
open. De vrouwen zijn net en zindelijk gekleed, dragen wijde, bonte, met
gekleurd lint bezette rokken, bonte of zwarte jakjes, lange haarvlechten en een
klein zilveren of gouden kroontje boven ‘t voorhoofd.
5. De steurvisscherij in de Oeral.
De rivier Oeral is bijzonder rijk aan visschen van het steurengeslacht. Deze
visschen gaan in het begin des jaars uit de Kaspische Zee de Oeral op, om daar
hunne kuit te schieten, waaruit men de bekende kaviaar wint. Daar hun vleesch
zeer smakelijk is, staan de grootere soorten hoog in prijs en legt de vangst dezer
visschen den grondslag tot den rijkdom der Donsche Kozakken.
Daar wij vernamen, dat de jaarlijksche wintervisscherij op de rivier over eenige
dagen in de nabijheid zou plaats hebben, begaven wij ons tijdig daarheen.
Onderweg zagen wij reeds een aantal Kozakkensleden, beladen met eene
menigte deels korte, deels lange witte stokken, die aan het dikste einde met eene
sterke en spitse ijzeren punt gewapend waren. Op de plaats zelve waren meer
dan 4000 Kozakken bijeen, en op den hoogen rivieroever had men een klein stuk
geschut geplant. Te negen uur ‘s morgens liet de commandeerende officier
schoten doen tot sein, dat de visscherij een begin zou nemen. Nu snelden de
Kozakken van alle kanten toe. Zij stelden zich op het ijs, juist op eene plaats,
waar men wist, dat de visschen zich verzamelden, dwars over de rivier in vier
gelederen op. Elk gelid drie- tot vierhonderd passen van ‘t ander verwijderd.
Ieder man was van eene bijl voorzien, en hiermede werden nu, ‘t eene een paar
meters van het andere, ronde gaten van ongeveer een’ voet in doorsnede in het ijs
gekapt. Bij elk gat stonden twee of drie Kozakken, en toen dit alles in weinig
minuten gereed was, werd in iedere bijt een haak tot op ongeveer een’ voet van
den grond neergelaten. Daar de vele witte stokken, die als ‘t ware vier heiningen
dwars door de rivier vormen, den visch schrik aanjagen, zoekt deze naar eene
der zijden te ontsnappen, of misschien wordt hij ook door nieuwsgierigheid
gelokt en stoot daarbij tegen den een of anderen haak. Zoodra de Kozak dezen
stoot voelt, beweegt hij den haak op en neder en draait den stok langzaam in de
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 7
handen rond, om zoodoende met de spits van den weerhaak het lijf van den visch
te treften. Merkt hij, dat de weerhaak gevat heeft, dan roept hij zijne kameraden
te hulp. Deze verbreeden de bijt, die gewoonlijk niet wijd genoeg is, om den
zwaren visch er door te krijgen, terwijl hij zelf al zijne krachten inspant, om den
spartelenden visch onder water vast te houden. Heeft de haak het dier dicht bij
den kop of bij den staart gegrepen, dan wordt het door de vereende krachten van
drie mannen opgetrokken; doch dit is niet mogelijk, als de haak in ‘t midden van
het lijf is vastgeraakt. Hij, die den visch houdt, haalt alsdan den stok naar de
eene zijde van de bijt, terwijl een handlanger met een anderen haak op de
tegenovergestelde zijde pogingen doet, om zijne spits op eene andere plaats in
het lichaam van den visch, nader bij kop of staart, in te boren.
Zoo eindelijk wordt de visch door de opening en op het ijs getrokken.–In minder
dan twee uren tijds had men nu zoo, volgens het zeggen van den officier, voor
meer dan 400,000 roebels visch gevangen. Vele Russische kooplieden en
kramers stonden met hunne sleden op het ijs en kochten de zwaarste steuren, om,
zoodra zij hunne volle lading hadden, terstond naar Moskou en Petersburg te
vertrekken. De Russen houden namelijk de kaviaar voor niet zoo fijn en goed
meer, als zij boven de acht dagen oud is. De losse eitjes zijn van de grootte eener
middelmatige erwt, helder en doorzichtig, doch met een klein grauwachtig stipje
op de eene zijde. De kuit wordt in een’ trog gelegd; een weinig fijn zout daarop
gestrooid en voorzichtig omgeroerd, waarna men haar na eenige dagen
gebruiken kan. Zij is aangenamer van smaak dan de fijnste en vetste groene
haring, zoodat men haar dan ook op de ontbijttafel van elken welgestelden Rus
vindt.
6. De natuur in Siberië.
Onafzienbare sneeuwvelden en met ijs bedekte rotsen begrenzen den horizont;
de natuur ligt in de boeien van een schier eindeloozen winter geslagen. Het leven
is er een aanhoudende kamp met ontberingen van allerlei aard en de
verschrikkingen der koude en des hongers. De menschen en zelfs de sneeuw
wasemen uit, en oogenblikkelijk veranderen deze uitwasemingen in millioenen
ijssplinters, die met een gerucht, alsof men zijde of taf scheurt, door de lucht
ruischen. De rendieren zoeken schuil in de bosschen en dringen dicht opeen, om
zich te verwarmen. Alleen de donkere wintervogel, de raaf, doorklieft nog met
trage vlerken de lucht. De dikste boomstammen splijten met luid gekraak,
rotsblokken worden van hunne plaats gerukt, en in den bodem der dalen openen
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 8
zich gapende spleten en kloven, waaruit onderaardsche wateren opborrelen, die
eene dampwolk opzenden, om dan terstond tot ijs te stollen. De honden der
Siberiërs wroeten zich onder in de sneeuw en hun dof huilen klinkt door de stille
winterlucht. Niettegenstaande de zon zich in de noordelijkste deelen langen tijd
schuil houdt, zijn deze streken gelukkig toch niet aan de diepste donkerheid
overgelaten. De heldere glans der sterren en het oplichten van de sneeuw doen
eene soort van schemering ontstaan, die door het prachtig schijnsel van het
noorderlicht wordt afgewisseld.
In de zuidelijker deelen van Siberië brengen de krachtige stralen der zomerzon
eene schier tooverachtige verandering te weeg. Pas is de sneeuw verdwenen, of
het aardrijk is ook reeds met groen en bonte bloemen bekleed, die zaad dragen,
doch na weinige maanden verwelken, daar alsdan de barre winter zijn’ troon
weer inneemt. Een nóg korter durende plantengroei bedekt de vlakten in het
hooge noorden, en aan de kusten der IJszee komt het rendiermos ternauwernood
nog voor. Wegens den rijkdom aan pelsdragende dieren hebben de Russen in de
minder barre deelen des lands kolonies gevestigd en steden gebouwd. Jakoetsk
aan de rivier de Lena is mogelijk de koudste stad der aarde. De bodem is daar
voortdurend tot eene aanzienlijke diepte bevroren, waarvan in den zomer eene
niet meer dan drie voet hooge laag ontdooit. In sommige streken tooit de lariks
zich dan ook met nieuw groen en geven weit en rogge twintig- tot
veertigvoudigen oogst.
In den winter wordt het eene kunst, in Siberië te reizen. In dikke pelzen gehuld,
met groote ruige mutsen en in laarzen uit rendierenvel, die bijna tot aan den
gordel reiken, met maskers voor het gezicht, zitten de reizigers onbewegelijk op
hunne Jakoeten-zadels. De lucht is donker en dik. De morgen breekt nauwelijks
aan, of eene bloedige streep van het uchtendrood breekt aan den gezichtseinder
door den nevel. De zon gaat op als een vurige kogel, en op eens spelen
duizenden kleine regenbogen op de sneeuw, op de beijsde biezen en riethalmen
en op de takken der struiken. De schaduwen der boomen, door den nevel
teruggekaatst en vergroot, rijzen als reuzen omhoog en nemen de grillige vormen
van torens, zuilen, koepels, ja van gansche kasteelen aan. Dit prachtig
schouwspel duurt echter slechts een oogenblik. De zon daalt weder en met haar
verdwijnt de tooververschijning en breidt zich de lijkwâ der sneeuw opnieuw
heinde en ver uit.
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 9
Eindelijk is, naar de merkteekens te oordeelen, de legerplaats voor den nacht niet
ver meer; de drijvers sporen hunne rossen aan; zwart verkoolde boomstammen
steken uit de sneeuw op;–dat is de rustplaats. De voorste ruiters laten zich van
hunne paarden glijden, die terstond worden afgeladen, waarna men naar weide
voor hen omziet, d. i. naar plekken, waar zij nog eenig mos uit de sneeuw
kunnen opkrabben. Eenig brandhout wordt aangesleept. Men heeft moeite om
dat vuur te doen vatten, en als eindelijk de vlam opslaat, legeren de kooplieden
zich er om toe en gaan aan het theekoken. Aller kleeding is wit van de bevroren
dampen; de maskers zijn stijf van ijs en moeten worden afgenomen, om te
drogen.–Niet zelden steekt in den nacht een sneeuwstorm op en breidt over het
gansche gezelschap een wit dek uit. Dikwijls moeten het de reizigers in dien
treurigen toestand etmalen achtereen uithouden en dan aan hunne uitgehongerde
paarden een even langen tijd gunnen, om van de vermoeienis te bekomen.
7. De Thibetanen en hunne hoofdstad.
De hoofdstad, Lha-sa, heeft bij de twee uren gaans in omtrek en geene
ringmuren. Buiten de voorsteden liggen vele tuinen met prachtig geboomte, die
een groenen gordel om de stad slaan. De hoofdstraten zijn recht, breed en vrij
zindelijk; doch de voorsteden boven alle beschrijving morsig. De huizen zijn uit
gehouwen of gebakken steen of ook wel uit leem opgetrokken. In eene voorstad
ligt eene wijk, waarvan alle huizen uit ossen- en ramshorens zijn gebouwd:
wonderlijke, maar zeer hechte gebouwen, die eene goede vertooning maken. De
openingen tusschen die horens zijn met cement aangevuld. De meeste
opmerking verdienen nochtans de tempels, die grooter en met meer goud
versierd zijn, dan men ze ergens anders in Midden-Azië aantreft.
Het paleis van den dalai-lama [2] verdient zijnen over eene halve wereld
verbreiden roem. Ten noorden van de stad verheft zich een kegelvormige
rotsheuvel, die den naam van Boeddha la, d. i. Boeddha’s berg, Godsberg,
draagt. Op dit geweldig voetstuk hebben de vereerders van den dalai-lama hem
een prachtvol paleis gebouwd. ‘t Bestaat uit eene vereeniging van onderscheiden
grootere en kleinere tempels, waarvan de middenste vier verdiepingen heeft en
boven alles uitsteekt. De koepels en zuilen van het voorportaal zijn verguld. In
dit hooge heiligdom troont de dalai-lama en ziet op hooge feestdagen op de
ontelbare scharen van geloovigen neer, die uit de vlakte optrekken, om zich aan
den voet des gewijden bergs ter aarde te werpen. De overige tempels worden
door eene menigte lama’s of priesters van alle klassen bewoond, die den
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 10
levenden Boeddha bedienen moeten en op zijne minste wenken vliegen.
In de stad zelve heerscht voortdurende onrust en gedrang; alles tiert en
schreeuwt, koopt en verkoopt. Vroomheid en handelszaken trekken
onafgebroken vreemden aan en Lha-sa is daardoor eene verzamelplaats voor
menschen uit alle Aziatische volken geworden. De vaste bewoners, de
Thibetanen, behooren tot het groote Mongoolsche ras; zij hebben zwart haar,
schralen baard, kleine, fijn gespleten oogen, uitstekende wangbeenderen, korten
neus en dunne lippen. Ze zijn van middelmatige grootte, even vlug en roerig als
de Chineezen, en daarbij zoo krachtig en sterk als de Tataren. Op straat neuriën
zij bijna altijd een gebed of een of ander volksliedje. Hun karakter is open en
hooghartig. Op reinheid zijn ze niet bijzonder gesteld, maar wel op praal, weelde
en prachtige kleederen. Het hoofdhaar scheren zij niet af, maar laten zij op de
schouders neerhangen. Zij dragen eene muts met breede klep, doch op
feestdagen een ronden hoed, aan de randen met lange wolachtige franje bezet.
Een lange rok wordt op de rechterzijde door middel van vier haken opgehouden
en met een rooden gordel om het lijf vastgesnoerd; de laarzen zijn van rood of
violetkleurig fluweel. Aan den gordel hangen gewoonlijk een zakje van geel taf,
waarin het onmisbare houten drinknapje steekt, en twee langwerpige, rijk
geborduurde beurzen, die enkel tot sieraad dienen.–De vrouwen kleeden zich op
soortgelijke manier als de mannen; slechts hebben zij nog een kort overkleedje
en dragen het haar in twee vlechten, die op den nek neerhangen.
In Thibet heerscht een gebruik, dat zeker nergens elders op aarde voorkomt. De
vrouwen namelijk maken zich, zoo vaak zij het huis verlaten, het gezicht zwart
met een kleverig vernis, dat men op het oog voor vlierstroop zou houden en
maken zich daardoor opzettelijk zoo leelijk, dat men haar eer voor apen, dan
voor menschen aanzien zou. Dit walgelijk gebruik is in Opper-Azië zeer oud en
zie hier, wat er de oorsprong van moet zijn. Voor een paar honderd jaren was de
nomi-khan of opperlama een uiterst streng en nauwgezet man. Toenmaals
maakten de Thibetaansche vrouwen zich nog niet zoo leelijk, maar waren zoo op
pronk en opschik verzot, dat het alle perk en paal te buiten ging. Om nu die
toenemende buitensporige weelde met kracht en geweld te keer te gaan, gaf de
nomi-khan eene verordening, dat geen vrouwspersoon zich in het openbaar
mocht laten zien, zonder het gezicht op de vermelde manier ontoonbaar gemaakt
te hebben. Tot het nemen van zulk een besluit werd zeker vrij wat moed
vereischt, doch het vreemdst is, dat de vrouwen er zich gedwee en gewillig aan
onderwierpen en het in ‘t zwart maken spoedig tot zulk eene hoogte brachten, dat
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 11
de mannen verschrikt voor haar op de vlucht gingen. Tegenwoordig wordt die
ontsiering voor eene soort van godsdienstige verplichting gehouden; hoe
foeileelijker eene vrouw zich maken kan, voor des te deugdzamer gaat zij door.
‘s Lands wijs, ‘s lands eer.
8. De kameel bij de Mongolen.
In de woeste bergstreken van Mongolië en Thibet, waar het gebrek aan goede
weiden en versch water de veeteelt belet, is alleen nog de kameel op zijne plaats
en bewijst aan de arme woestijnbewoners onberekenbare diensten.
De kameel draagt een’ last van zeven tot acht centenaars en legt daarmede
dagreizen van meer dan tien uren gaans af. Opzettelijk tot snelloopen afgerichte
dieren, welke men tot het overbrengen van tijdingen gebruikt en die niet anders
dan den ruiter te dragen hebben, moeten menigmaal tachtig uren gaans afleggen.
In sommige Mongoolsche landen wordt de kameel door koningen en vorsten ook
als trekdier voor den wagen gespannen. De africhting van het jonge dier
vereischt groote zorgvuldigheid. In de eerste acht dagen na de geboorte kan het
nog niet op de pooten staan; de lange hals is dan nog zoo slap en zwak, dat hij
gesteund moet worden. Overigens schijnt het dier al vroeg te voelen, hoe zwaar
het juk is, dat het zijn leven lang zal te torsen hebben. Men ziet de jonge
kameelen nooit vroolijk spelen, zooals veulens en kalveren doen. Bij nacht en
soms ook over dag laat de kameel klagende tonen hooren. Het jong groeit slechts
langzaam op, kan eerst in het derde jaar een’ ruiter dragen en heeft zijne volle
kracht eerst met het achtste jaar. Dan worden hem zware lasten opgelegd, en het
geldt voor een bewijs, dat hij die op reis kan dragen, als hij in staat is, er mede
van den grond op te staan. Hij behoudt zijne krachten lang en kan wel vijftig
jaren goede diensten doen, als men hem van tijd tot tijd rust gunt en op de weide
laat gaan. De natuur heeft hem geen verdedigingswapen gegeven; hij slaat
slechts zelden achteruit, en de slag met den weeken, vliezigen hoef doet
doorgaans weinig schade. Zijn eenig verweermiddel is, dat hij zijn’ beleediger uit
muil en neus een’ gulp troebel spog in het gezicht spuwt.
De kameel heeft een afstootend uiterlijk; zijn adem is stinkend; de
vooruitstaande en gespleten neus en de vele eeltknobbels op de verschillende
deelen des lichaams maken een onaangenamen indruk. Daarentegen is hij
verwonderlijk sober en matig, leerzaam en gedwee. Hij kan niettegenstaande
zijne weeke pooten zonder zich te beschadigen op spitse steenen, doornen en
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 12
wortels gaan; maar op langdurige tochten moet men hem dikwijls eenige
rustdagen gunnen, daar hij anders de zolen doorloopt, zoodat het rauwe vleesch
zichtbaar wordt. In zulk een geval trekken de Mongolen hem schoenen van
schaapsleder aan. Ieder voorjaar verliest hij al zijn haar en is ruim drie weken
lang van den kop tot aan het einde van zijn’ staart als kaalgeschoren.
Langzamerhand komt het haar terug; aanvankelijk is het een dun wollig dons
van de uiterste fijnheid; later bekomt hij een langen, dikken pels, waarin hij de
strengste koude trotseert. De Mongolen gebruiken dit kemelshaar niet, schoon
het langer dan schapenwol en bij vele dieren zoo fijn als zijde is. De reiziger ziet
het in menigte in het rond liggen, doorgaans door den wind tot reusachtige
klompen saamgepakt. De melk van het dier is voortreffelijk, en men bereidt er
boter en kaas uit; het vleesch is taai en slecht van smaak. De Mongolen houden
den bult nochtans voor eene lekkernij, snijden daar stukken van af en werpen die
in plaats van boter in hunne thee. Men moet Mongool zijn, om in dat walgelijk
kooksel smaak te vinden.
9. De Chineezen.
De diepe eerbied, dien de Chineezen tot op den huidigen dag aan den dag leggen
voor alles, wat hun door het voorgeslacht is overgeleverd, brengt van zelf mee,
dat zij in hunne wetenschappelijke ontwikkeling ver bij andere volken zijn
achtergebleven. Hunne aartsvaderlijke verhouding, die hen den staat als eene
familie in ‘t groot en, omgekeerd, de familie als een staat in het klein doet
beschouwen, heeft echter in het volks- en familieleven nevens veel, dat ons
belachelijk voorkomt, toch ook veel zeer loffelijke karaktertrekken en soms ook
voortreffelijke inrichtingen in het leven geroepen. Men zou dus verkeerd doen
met uit den lageren trap van beschaving te besluiten, dat de Chineezen eene
ontaarde, diep bedorven natie zijn.
De Chineezen zijn een uiterst matig volk; dronkenschap behoort tot de grootste
zeldzaamheden; na negen of uiterlijk tien uur ‘s avonds ziet men in de steden
zelden meer iemand op straat. Eene bijzonder in het oog vallende
eigenaardigheid der Chineezen is hoffelijkheid. Wanneer een Chinees bezoek
ontvangt, zal hij zijne plaats aan de rechter zijde van den gast nooit innemen,
voordat deze aan de zijde van zijn hart is gezeten, en mocht de gast zich in de
hitte van ‘t gesprek slechts even oprichten, dan zal de huisheer terstond hetzelfde
doen en eerst weer gaan zitten, als de gast zijne plaats heeft ingenomen.–Bij elk
bezoek wordt thee voorgediend, die echter niet bestemd is om dadelijk te worden
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 13
gedronken, maar als men de hand aan de theeschaal slaat, is dit een teeken, dat
het tijd tot opbreken is. Van dergelijke beleefdheidsvormen zou men nog eene
menigte kunnen aanvoeren.
De toestand der vrouwen is niet zoo treurig, als men doorgaans meent. ‘t Is waar,
dat die uit den armeren stand voor het dagelijksch voedsel, dat bijna uitsluitend
uit kool en rijst bestaat, hard te arbeiden hebben; maar toch niet meer dan eene
vrouw van dezelfde klasse in andere streken. Niettegenstaande den man in
enkele gevallen macht over leven en dood is toegestaan, moet het toch zelden
voorkomen, dat een man zijne vrouw slaat, integendeel staat de man dikwijls
onder den pantoffel. Het getal dergenen, die werkelijk van honger en kou hebben
te lijden, is betrekkelijk veel geringer, dan b.v. in Engeland en in dit opzicht
hebben de arbeidende vrouwen in China boven hare zusters in het Westen veel
vooruit.
Eene hoogst verblijdende gebeurtenis in eene Chineesche familie is de geboorte
van een’ zoon, zonder dat die van eene dochter daarom als een ongeluk wordt
beschouwd. Dat de geboorte van een’ zoon bovenal zoo met blijdschap begroet
wordt, zal men natuurlijk vinden, wanneer men het Chineesch gebruik kent,
volgens hetwelk de zoon tot na zijn trouwen in het huis der ouders blijft en die in
hun ouderdom ondersteunt, terwijl de dochter òf het ouderlijke huis verlaat òf er
de kosten der huishouding gevoelig verzwaart.–Voor een hoogen ouderdom
betoonen de Chineezen groote achting; een bejaard man beschouwt het als eene
eer, dat men hem naar zijn leeftijd vraagt wat trouwens op eene vrij kluchtige
wijze geschiedt: «En hoe is ‘t met uwe tanden gesteld?»
Bij het overlijden van een’ keizer legt het gansche land den zwaren rouw aan,
waaraan men zich veel strenger houdt dan bij ons in Europa, want honderd
dagen lang dragen het hof en de hoogere standen witte kleeding met wit bont
bezet (wit is in China de rouwkleur), en gedurende al dien tijd mag geen
mannelijk wezen zich den baard laten afscheren en moeten de vrouwen den
hoofdtooi, waarop zij anders zoo trotsch zijn, afleggen. Na verloop van den
zwaren rouwtijd wordt eene zwarte of althans donkere dracht aangenomen en
verder een vol jaar gedragen. Onder de hoogere standen mogen gedurende
zekeren tijd geen huwelijken worden gesloten, terwijl voor het volk hiervoor
honderd dagen zijn voorgeschreven. Alle feesten en openbare vermakelijkheden
zijn voor den duur van een rond jaar streng verboden. De tonen van fluit en
guitarre worden in geen huis gehoord; de visitekaarten, anders rood, moeten nu
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 14
donkerbruin zijn; ook schrift en zegel op briefpapier, anders ook rood, nemen
eene donkerblauwe kleur aan; onder gewone omstandigheden houdt men het in
China voor eene beleediging, iemand op wit papier met blauwen inkt te
schrijven. Enkele standen worden derhalve door zulk een algemeenen rouw
zwaar getroffen: alle badhouders zijn voor nagenoeg honderd dagen, al de leden
eener komedie of van een soortgelijk gezelschap voor een rond jaar van hun
bestaan beroofd. Nagenoeg evenals de rouw van het geheele land wordt door
bijzondere personen die over een gestorven familielid in acht genomen en hierbij
weer bijzondere eerbied en achting voor den ouderdom betoond.
10. China en zijne nijverheid.
China is een ongemeen vruchtbaar, aan voortbrengselen van allerlei aard
onmetelijk rijk land, en zijne bewoners zijn in den hoogsten graad bedrijvig en
ondernemend. Hunne industrie is inderdaad bewonderenswaardig in alles, wat
algemeen nuttige dingen en de gemakken des levens betreft. Reeds in de hoogste
oudheid verstonden de Chineezen het gebruik van het spinsel van den zijdeworm
en kwamen kooplieden diep uit Azië bij hen zijden stoffen halen. De
vervaardiging van het porselein bereikte bij hen zulk een’ trap van volmaaktheid,
dat men in Europa alle moeite heeft gehad, om die slechts van verre te evenaren,
zonder dat men het echter ooit tot de vastheid en goedkoopheid der Chineesche
werken heeft kunnen brengen. Uit bamboes vervaardigt de Chinees duizend
verschillende dingen; de Chineesche katoenen stof, het nanking, is door de
geheele wereld beroemd; hun gebloemd atlas is in elk opzicht uitstekend, want
zij kunnen op hun eenvoudigen weefstoel alle bedenkelijke patronen leveren, en
de Chineesche krippen zijn tot heden onovertroffen gebleven. Buiten hunne zeer
goede hennepfabrikaten vervaardigen zij ook eene uiterst duurzame stof uit eene
soort van klimop, welke zij ko noemen; hunne meubels, vazen, werktuigen en
gereedschappen onderscheiden zich door doelmatige eenvoudigheid.
Reeds tweeduizend vijfhonderd jaren vóor onze tijdrekening heeft men in China
de kracht van de magneetnaald waargenomen, hoewel daaruit nog geen nut voor
de zeevaart werd getrokken. Buskruit en andere licht ontvlambare
samenstellingen, bij vuurwerken van zeer verrassende werking, waren hun zeer
vroeg bekend, en men houdt het er voor, dat de bombarden en steenwerpers,
welke de Mongolen in de dertiende eeuw door de Chineezen leerden kennen, in
Europa de eerste modellen voor het geschutwezen hebben geleverd. De
Chineezen leggen zich van ouds op de verwerking der metalen toe, maken
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 15
muziekinstrumenten, snijden en polijsten harde steenen. Houtsnijkunst en het
drukken met onbewegelijke letters dagteekenen onder hen uit de elfde eeuw;
borduurwerken, ververij en de verlakkunst staan bij hen op eene aanzienlijke
hoogte. De Europeeërs kunnen vele artikelen der Chineesche kunstvlijt slechts
zeer gebrekkig namaken; wij zijn deze b. v. nog altijd ver ten achteren in hare
levendige en duurzame kleuren, haar tegelijk fijn en stevig papier, hare inkten en
verschillende andere bereidingen, die tegelijk geduld, zorgvuldigheid en
handigheid vereischen. De Chineezen volgen gaarne vreemde modellen na en
dat wel met slaafsche nauwgezetheid; zij leveren ook, enkel ten behoeve der
Europeeërs, eene menigte dingen, die in dezer smaak vallen figuren uit
speksteen, hout, ivoor, enz. Alle handenarbeid is bij hen ongemeen goedkoop.
11. De witte olifanten in Siam.
Nadat wij bij den koning van Siam ter audiëntie waren geweest, bracht men ons
in de stallen der witte olifanten, die, daar deze bij de Siameezen hoogelijk
vereerd worden, zich in den binnensten omtrek van het paleis van Bangkok
bevinden, in de onmiddellijke nabijheid der vertrekken des konings, die geen’
dag verzuimt, hun een bezoek te brengen. Van die witte olifanten bezat de
koning toen tien, en ‘t is een hoogst zeldzaam geval, dat men er zoo velen
tegelijk bij elkaar heeft; hunne tegenwoordige talrijkheid wordt voor een
gelukkig voorteeken gehouden. Een witte olifant wordt bij de Siameezen voor
onschatbaar gehouden en alle moeite aangewend, om een dusdanigen meester te
worden, zoodra hij ergens toevallig wordt ontdekt. De onderdanen van zijne
Siameesche majesteit kunnen zich onmogelijk verdienstelijker maken dan door
er een op te sporen; ze zijn, als alle olifanten in het algemeen, ‘t bijzonder
eigendom des konings. De witte dieren in de stallen van het paleis worden met
de grootste oplettendheid behandeld en ieder witte olifant heeft zijne bijzondere
oppassers. Versch gras ligt overvloedig voor hen en zij staan op een’ met zorg
geschrobden vloer; een wit laken ligt voor hen uitgespreid, en tijdens ons bezoek
werden zij met klein gesneden suikerriet en pisang gevoederd.
Reeds de oude Grieksche schrijver Strabo verhaalt, dat men in vele deelen van
Indië het diepst ontzag voor witte olifanten koestert en hun alle mogelijke eer
bewijst. Dit is nog heden ten dage in Siam het geval. Wie er één ontdekt, wordt
als de gelukkigste onder alle stervelingen beschouwd. ‘t Is eene gebeurtenis van
zoo groot gewicht, dat ze onder trompetgeschal door ‘t gansche land wordt
bekend gemaakt en den historieschrijver van Siam, die tot den hofstoet behoort,
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 16
tot opteekening in de rijksjaarboeken uitdrukkelijk aanbevolen. De gelukkige
ontdekker wordt met eene zilveren kroon en met eene zoo groote uitgestrektheid
lands begiftigd, als waarover een olifant zijne stem kan laten hooren. Hij en zijne
familie zijn tot in het derde geslacht van alle opbrengsten, belastingen en
dienstplichtigheden aan den koning vrij. Naar ‘t beweren der Siameesche
schriftgeleerden kunnen de booze geesten een witten olifant geenerlei schade
toebrengen en is het dier dus als heilig te beschouwen.
12. De Himalaja.
Als men de vlakten van Hindostan naar het noorden heen langs de uitmuntend
aangelegde wegen doortrekt, begint eindelijk een langzaam klimmen van het
land. De weg loopt door bosschen, die het hooggebergte, dat het groote hoogland
van Achter-Azië omwalt, langs zijn ganschen zuidelijken voet omzoomen. De
door duizenden bronnen bevochtigde bodem brengt er overal prachtig geboomte
voort. Bloeiende kruip- en slingerplanten van allerlei soort verbinden die reuzen
der plantenwereld met bonte en groene festoenen tot een schilderachtig geheel.
Statig ruischt het in de hooge toppen, en men ademt verkwikkende, geurige
woud- en berglucht in. Deze woudgordel van den Himalaja is dun bevolkt. De
meeste bewoners zijn herders, die hunne kudden in de bosschen drijven en
honig, vruchten en gom inzamelen, om die tegen de voortbrengselen der vlakte
te verruilen.
Deze woudstreek heeft eene breedte van vijf tot vijftien mijlen. Naar den kant
van het gebergte toe wordt zij minder dicht, maar beginnen zich ook al spoedig
rotsen te vertoonen en doen de sterke hellingen diepe kloven en afgronden
ontstaan. Heldere bergstroomen komen u tegenruischen; de streek wordt meer
bebouwd en op de met rotsklompen bezaaide weiden en driften staan steenen
woningen, met kleine tuinen en korenvelden omringd.–Met elken voetstap
ontwikkelt zich nu echter meer de natuur van het alpenlandschap. Evenals in de
benedenste streken op de zuidzijde der Zwitsersche Alpen, vertoont zich hier
overal een rijke plantengroei. Verderop, met 4 tot 5,000 voet hoogte, begint de
wasdom van een kouder klimaat. Op de hoogte liggen ook de welbebouwde
dalen van Nepâl en Assam, die eene onuitputtelijke vruchtbaarheid bezitten en
met volkrijke steden en dorpen bezet zijn. Langs de zonnige wanden rankt de
met zorg gekweekte wijnstok en rondom de woningen strekken zich plantsoenen
van kerse-, pere- en abrikozeboomen nevens tierige graanakkers uit. De
verweerde rotsblokken zijn bekleed met aardbeziën, die het gansche jaar door
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 17
tegelijk bloesem en vrucht dragen. Deze streek, wier hoogste bergtoppen tot
ongeveer 9,000 voet gaan, vormt den derden gordel om den eigenlijken
Himalaja.
Eerst als men de middelste bergketen, waar het landschap met meren,
watervallen, stortbeken en al de wonderen der alpenwereld prijkt, heeft
beklommen, valt de eigenlijke Himalaja, het sneeuwgebergte van Thibet, weder
in het oog; maar de vertooning, die deze nog 12 tot 16,000 voet zich verheffende
bergkegels opleveren, is indrukwekkend en hare pracht en majesteit laat zich met
geene woorden beschrijven. Noch de Zwitsersche Alpen, noch Noorwegens
verheven bergnatuur geven een’ maatstaf voor de pracht der groepeering en het
reusachtige van al de verhoudingen. In een halven kring van ongeveer dertig
duizend mijlen vertoont zich aan ‘t oog een beeld des doods en der
verschrikking. Gletschers stapelen zich op gletschers, sneeuwvelden op
sneeuwvelden, en uit deze rijzen de schrikbarende bergreuzen omhoog, om in
het helder blauw des hemels nevelachtig te verdwijnen. Wel veertig toppen van
den Himalaja, die eene onafzienbare reeks van de geweldigste bergen der aarde
vertoonen, overtreffen in hoogte nog ver den Chimborasso. Nooit echter heeft
een menschelijke voet die nog betreden. Zelfs de meeste passen over den
Himalaja zijn hooger nog dan de toppen van den hoogsten berg in Europa,
zoodat de moeiten en bezwaren, waarvan zulk een overtocht vergezeld gaat, dan
ook onbeschrijfelijk zijn.
13. Batavia.
De eerste kennismaking met de hoofdstad van Nederlandsch-Indië is ons wel
wat tegengevallen. Weinig levendigheid op de reede, en binnen de stad zelve
gemis van dat gewoel in de straten en op de pleinen, waardoor de Europeesche
handelsplaatsen zich onderscheiden.
Dat komt, omdat Batavia niet meer is wat het vroeger was. De tegenwoordige
bevolking bestaat nagenoeg geheel uit inlanders; wel hebben de Nederlandsche
handelaars en ambtenaren er hunne kantoren, maar tegen den avond, wanneer de
bezigheden zijn afgeloopen, verlaten zij die, en begeven zij zich naar hun
woning, in eene der buitenwijken gelegen. Batavia bestaat uit de oude stad, door
onze voorouders regelmatig aangelegd naar het model eener oud-Nederlandsche,
met straten en grachten en marktplaatsen,–en de nieuwe, zijnde een aantal
groepen prachtige villa’s en doelmatige woonhuizen, omgeven door tuinen en
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 18
voorzien van al wat het leven in die luchtstreek kan veraangenamen.
Eene ouderwetsche poort verleent toegang tot de stad; na die poort te zijn
doorgereden, zien wij vóór ons het Raadhuis,–een gebouw dat er uitziet alsof het
zoo pas uit de eene of andere Hollandsche stad door tooverslag hier heen is
overgebracht. Verderop zien wij eene breede straat, met fraaie rijen boomen
beplant, en aan weerszijden bezet met huizen van twee verdiepingen, vrij smal
en met muren van roode klinkers, precies als ware men hier in Nederland.
Sommige dier huizen worden bewoond door Europeesche en inlandsche
handwerkslieden, andere dienen den handelaars tot kantoren; zij bevinden er
zich van des morgens negen tot des avonds vier uur, en laten er alleen een
inlandschen huisbewaarder achter. Ook hebben verscheiden Chineesche
handwerkslieden hier hun werkplaatsen. Voorts aanschouwen wij nog een aantal
straten en grachten, die hier en daar eenige zeer fraaie winkels aanbieden, en dan
krijgen we weer open plaatsen, met boomen bezet, die ons zouden doen denken,
dat de stad hier ophoudt. Dat is echter zoo niet; er volgen nog meer groepen
woningen, maar de regelmatige aanleg begint plaats te maken voor meer
grilligen bouwtrant; de huizen staan niet langer dicht opeengedrongen en zijn
door tuinen afgewisseld, en spoedig betreden wij de buitenwijken, het
zoogenaamde «Nieuw Batavia».
Oudtijds was de stad door zestien grachten in regelmatige blokken verdeeld. Die
grachten liepen uit in de Tjiliwong en hadden ook met andere riviertjes
gemeenschap, zoodat zij steeds van versch water voorzien waren. Sommige er
van, zooals de Tijgergracht vooral, waren prachtig; en de bewoners konden zich
‘s avonds, als zij op hunne hooge stoepen of gemetselde banken zaten,
verbeelden, dat zij te Amsterdam waren. Batavia stond toen hoog in aanzien; op
het kasteel hield de Gouverneur-generaal zijn verblijf, en alle hooggeplaatste
ambtenaren woonden er. Het werd dan ook meermalen de «Koningin van het
Oosten» genoemd. Daarbij was de stad door stevige vestingwerken omgeven,
om haar tegen vijandelijke aanvallen te dekken.
Later veranderde dit. De riviertjes, waarvan wij zooeven spraken, stroomen van
de zuidelijker gelegen bergen af; zij hebben eene smalle, ondiepe bedding, en
voeren zeer veel slib mede. Dicht bij de kust wordt het terrein vlak, de stroom
verflauwt, en het slib bezinkt. Daarbij werd in 1669 door eene vulkanische
uitbarsting en eene aardbeving de mond van de Tjiliwong verstopt, en sedert
hoopten zich slijkmassa’s op in de grachten, hetgeen schadelijke uitwasemingen
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 19
te weeg bracht, die oorzaak waren van kwaadaardige ziekten. De sterfte werd
zoo groot, dat Batavia den naam kreeg van «het graf der Europeanen». Men
heeft dit zoeken te verhelpen door de grachten te dempen, voor een groot deel
ten minste, en in 1811 heeft de Gouverneur-generaal Daendels de vestingwerken
laten sloopen, om aan de frissche luchtstroomen uit het Zuiden meer vrijen
toegang te verschaffen, maar nog altijd bleef oud-Batavia den naam houden dat
het er ongezond is, en vestigen zij, wier middelen het toelieten, zich wat verder
van de zeekust. Dat verklaart ons de menigte open plekken, die wij hebben
aangetroffen.
Nu de buitenwijken eens bekeken. Zij zijn nog al talrijk en dragen deels
Nederlandsche, deels Indische namen. Het eerst rijden wij door Molenvliet,
daarna door Rijswijk: wij zien hier het Hôtel van den Gouverneur-generaal, een
heel eenvoudig gebouw, dat de landvoogd evenwel niet bewoont, maar dat hij
alleen bezigt voor feesten en audiëntiën, wanneer hij zich te Batavia bevindt.
Vervolgens gaan wij naar het Koningsplein, eene uitgestrekte vlakte, rondom
door de prachtigste villa’s omgeven: het prijkt bovendien met eene renbaan,
terwijl er ook, wanneer de gelegenheid zulks medebrengt, openbare
vermakelijkheden worden gehouden, als wanneer het Koningsplein wel
eenigszins aan eene Nederlandsche kermis doet denken. Belangrijk is de dierenen
plantentuin, sedert kort hier ingericht.
Een weinig zuidwaarts van het Koningsplein ligt de wijk Tanah Abang, met het
kerkhof der Europeanen, door een fraai ijzeren hek omgeven. Het prijkt met
menig gedenkteeken, opgericht ter eere van mannen, die zich jegens Indië
verdienstelijk hebben gemaakt.
Wij moeten nu weder naar Rijswijk terug, om van daar Weltevreden te bereiken.
Eerst krijgen wij nog Noordwijk en vervolgens komen wij alweer aan eene
ruime open plaats, en Waterlooplein geheeten. Het heeft dien naam te danken
aan een gedenkteeken ter herinnering aan den bekenden veldslag, die voorgoed
over Napoleons lot besliste. Mooi is het monument niet: wanneer we het van
onderen op bekijken, zien wij eerst een houten voetstuk, daarna een wit gekalkt
zuiltje, eindelijk een houten leeuw, die, ware hij wat kleiner, wel uit een
draaimolen afkomstig kon zijn. Den vreemdeling, die weten wil wat dat alles
beteekent, wordt door een opschrift verhaald, dat in 1815 de Hollanders de
Franschen hebben verslagen. Net of de Engelschen en de Pruisen er volstrekt
geen deel aan hadden!
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 20
Nog een weinig verder, en wij staan voor het paleis van Weltevreden, dat in
1809 begonnen, in 1827 voltooid is, en eveneens als woning voor den
Gouverneur-generaal was aangewezen. Ook dit gebouw geniet de eer niet, door
Z. Exc. betrokken te worden: het bevat nu slechts de bureau’s van algemeen
bestuur, en de vergaderzaal van den Raad van Indië.
Batavia bezit nog veel meer openbare gebouwen. Onder de voornaamste noemen
wij de Willemskerk op het Koningsplein, het gebouw van het Bataviasche
genootschap van Kunsten en Wetenschappen, met fraaie muséums van Indische
oudheden, voorwerpen, die betrekking hebben op de kennis van het volksleven,
en eene flinke boekverzameling. Vervolgens de societeit «Harmonie», die des
avonds druk bezocht wordt door officieren, ambtenaren en gegoede
particulieren. Eindelijk het ziekenhuis, geen gebouw op zichzelf, maar eene
gansche reeks van kleine gebouwen, aan weerszijden van een’ tuin omgeven, elk
slechts twee of drie kamers bevattende. Het is zoo ingericht om besmetting te
vermijden.
Batavia is door een’ spoorweg verbonden aan Buitenzorg, ruim dertien uren
gaans verder landwaarts gelegen. De bewoners der buitenwijken kunnen van
dien spoorweg gebruik maken om naar de oude stad te gaan. Voor het overige
geschiedt de tocht van de nieuwe stad naar de oude met rijtuig, terwijl zij, die
zoo gelukkig niet zijn eigen equipage te bezitten, meestal gebruik maken van
den tram of paardenspoorweg, een vervoermiddel ook hier te lande niet
onbekend, daar het reeds in verscheiden steden wordt aangetroffen.
14. Om en in eene Javaansche woning.
De Europeanen zijn gewoon, een dorp op Java eene dessa te noemen. Wij zullen
dit ook maar doen, doch moeten hierbij opmerken, dat in de verschillende deelen
van het groote eiland drie afzonderlijke talen door de inlandsche bevolking
worden gesproken, namelijk Javaansch, Soenda’sch en Madoereesch, zoodat het
Javaansche woord, dat eenigszins verbasterd als «dessa» klinkt, zeker wel niet
overal zal worden verstaan.
Meestal bezit elk dorp een eigen hoofd, die de gemeenschappelijke belangen der
bevolking bestuurt: hij wordt gekozen door de volwassen mannelijke
ingezetenen. In het westelijk deel van Java zijn vaak verscheidene kleine dorpen
tot ééne gemeente onder hetzelfde hoofd vereenigd,–eene regeling die wel
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 21
eenigszins gelijkt op hetgeen men in onze provincie Friesland aantreft.
Bij het naderen der dessa bespeurt men van de gebouwen zoo goed als niets. De
weg voert geruimen tijd langs onafzienbare rijstvelden, zich uitstrekkende tot op
de helling van het gebergte in het verschiet, en afgewisseld nu en dan door
bloeiende koffietuinen. In de verte stuit het oog op een dicht bosch, gelijkende
op een eiland te midden van een meer van groene halmen,–welke overeenkomst
nog grooter wordt, als het rijstveld onder water staat.
Naar ééne dier donkere plekken richten we onze schreden. De smalle voetpaden,
die het rijstveld doorsnijden, wijzen ons den weg: na den oogsttijd kunnen we
ook over den stoppeligen bodem gaan, en alzoo de wandeling verkorten.
Verderop worden de akkers kleiner, en zijn met meer verscheidenheid van
gewassen beplant, soms doorsneden van fraaie lanen met hoogopgaand
geboomte. Vervolgens komen we aan eene dichte heg van bamboe, die het
geheele terrein der dessa omringt, als een levende muur, waarin hier en daar
openingen zijn gelaten voor den toegang. Eerst nu kunnen we een’ blik slaan in
het dorp zelf: het bestaat uit een zeker aantal sterk begroeide erven. Te midden
dier stukken grond zijn de hutten der inlanders gebouwd.
Ook het erf van den dessa-bewoner is van dat van zijn’ buurman gescheiden door
eene haag van bamboe, waarin eene opening, groot genoeg om eene kar met een
paar buffels bespannen, door te laten. Zoodra we door deze omsluiting heen zijn,
treft ons de prachtige aanblik van de talrijke en in ons oog vreemdsoortige
vruchtboomen, die de woning omringen.
We bereiken deze langs het smalle voetpad, dat het erf doorsnijdt. We treffen het
gezin aan het middagmaal, dat zeer weinig verschilt van den tweeden maaltijd,
waarmede na zonsondergang de dag wordt besloten, en die hoofdzakelijk bestaat
uit rijst, eenige vruchten, en reepjes gedroogd vleesch.
Eerst moeten we ons een weinig aan de duisternis trachten te gewennen: de
deuropening is de eenige plaats, langs welke het licht kan binnendringen. Doch
dat hindert dezen lieden volstrekt niet; binnenshuis hebben zij bijna geene
bezigheden te verrichten,–al wat zij te doen hebben geschiedt op het erf. Zelfs
voor het gereedmaken der spijzen is aan de buitenzijde eene stookplaats onder
een afdak gemaakt. Het met bladeren belegde dak loopt verder dan de voorwand
van bamboe, en rust op palen, waardoor eene veranda wordt gevormd, onder
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 22
welker beschutting de vrouwen haar huiselijke werkzaamheden verrichten. En
deze zijn waarlijk niet gering. Op de dagen, dat zij niet mede naar het veld
moeten om rijst te planten of te oogsten, hebben zij drukte genoeg met het
spinnen, weven en verven der katoenen stoffen, waaruit grootendeels de
kleeding der inlanders bestaat, het raspen van kokosnoten, om uit de
fijngemaakte pit de olie te kunnen trekken, die bij haar de plaats van boter en vet
vervult. Onder datzelfde afdak wordt dikwijls de maaltijd genuttigd; het
binnenhuis wordt voornamelijk gebruikt om te slapen of om des middags,
beschut voor de hitte, eene koele rustplaats te vinden. De inwendige ruimte is
meestal in twee vertrekken verdeeld, waarvan een voor de kinderen dient. Kijk
nauwelijks hebben ze ons zien komen, of ze springen op uit hunne zittende
houding–met de beenen vóór het lichaam gekruist–en maken zich uit de voeten,
echter niet zóó gauw, of we hebben nog wel kunnen bespeuren dat hun
donkergeel lichaam door bijzonder weinig kleeding is bedekt.
De huisvader maakt, zittende op zijn’ stoel van hout, gespleten bamboe en
rotting, eene beleefde buiging voor de Europeesche bezoekers; op onze vraag, of
we even mogen rondzien, staat hij dadelijk op, om ons van dienst te zijn. Daar
ginds in den hoek is de slaapplaats, alleen bestaande uit eene kleine
verhevenheid, waarop eene mat ligt en eenige kussens met kapok gevuld, alles
half weggeborgen achter een katoenen gordijn als onmisbaar scherm voor de
muskieten. Niet ver van daar staat eene groote rustbank. Maar wat het meest
onze aandacht trekt, is eene vrij groote doos of bak met een aantal kleine
voorwerpen er in, die de verschillende bestanddeelen bevatten, welke de Javaan
zoowel als zijne vrouw noodig hebben, om hun sirih of betelpruim gereed te
maken.
Wat dat is?
Als we straks het erf opwandelen, zullen we een paar rechte en slanke
palmboomen zien, met kleine, roodachtige vruchten beladen. Dat zijn pinang- of
betelnootpalmen. Ook treffen we daar een stengelgewas aan, dat tegen een
anderen boom wordt opgeleid, en welks bladeren sirih of betel genoemd worden.
Welnu, aanstonds als onze Javaansche vriend een beetje op zijn gemak gaat
zitten, neemt hij uit een hoog vierkant bakje, dat in de doos staat, een betelblad;
uit een ander bakje een stukje van eene pinangnoot, dat nu erg hard is
geworden,–de noot werd aan stukken geknipt, toen zij versch was geplukt,–dan,
uit een rond doosje, een stukje gambir, welke stof wordt getrokken uit het sap
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 23
van een op Java weinig, maar op Sumatra des te meer voorkomend
struikgewas,–eindelijk, uit een kleiner potje, een veegje fijne natte kalk. Deze
laatste strijkt hij op het blad, rolt er pinang en gambir in, en steekt dat alles in
den mond: dikwijls voegt hij er nog wat tabak aan toe. Nu gaat hij lustig aan het
kauwen: het sap kleurt zijn speeksel rood en zijne tanden zwart; daarbij moet hij
telkens zijne toevlucht nemen tot het spuwbakje of kwispedoor dat naast zijne
doos staat. Het betelkauwen is over geheel Indië verspreid, en als twee inlanders
elkander bezoeken, begint men met de aanbieding van de sirih-doos. Gelooft ook
niet, dat zij zwarte tanden als iets leelijks beschouwen; integendeel. Bovendien
worden de tanden der meisjes tot kleine puntjes afgevijld, hetgeen in ons oog een
afschuwelijk gebruik is. Doch de smaken verschillen: de Javanen vinden dat het
bezit van groote blanke tanden onzen Europeeschen mond doet gelijken op den
muil van een’ tijger of van een’ hond.
Laat ons nu de kleeding van onze luidjes eens bekijken. Veel onderscheid
tusschen die der mannen en vrouwen bestaat er niet: beiden dragen om het
middel een lang stuk katoen, dat eenige malen het lichaam omgeeft en van
achteren met het uiteinde is ingestoken, en zoo eene soort van rok gelijkt, die bij
de mannen even over de knieën, bij de vrouwen op de voeten afhangt. Dit
voornaamste kleedingstuk heeft niet overal dezelfde afmetingen en draagt
onderscheiden namen: gemakshalve wordt het door de Europeanen sarong
genoemd. Dikwijls wordt de stof door de Javanen, meestal door de vrouwen, op
hun eigen weefgetouwen vervaardigd en vervolgens gekleurd: ook worden veel
katoenen stoffen uit ons werelddeel aangevoerd.
In West-Java is de sarong gewoonlijk het eenig kleedingstuk der vrouwen: de
mannen hebben daaronder nog eene korte wijde broek. Meer oostwaarts vinden
wij bij de eersten eene strook linnen of wit katoen om het bovenlijf gewonden,
bij de laatsten een katoenen borstrok met zeer korte mouwen en daarover een
baadje (badjoe) van gestreept katoen, van boven aan den hals met een’ knoop
nauwsluitend vastgemaakt en verder loshangend: de mouwen zijn wijd en reiken
maar even over den elleboog.
Omtrent den hoofdtooi merken wij op, dat een haarsnijder bij de inlandsche
bevolking weinig bezigheid zou vinden. Het haar der kleine tweejarige jongens
wordt afgeschoren, op twee lokjes na: verder laat men het ongehinderd groeien.
De Javaan steekt zijne lange zwarte haren door middel van een halfronden
schildpadden kam in eene wrong samen en bedekt het door een’ doek, die, om
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 24
het hoofd gewonden, door het insteken van het uiteinde wordt vastgehouden.
Over dien hoofddoek wordt bij den veldarbeid een verbazend groote stroohoed
gedragen, die hoofd en schouders beschermt en zoowel door vrouwen als door
mannen wordt gebezigd. De eersten zijn anders blootshoofds: het lange haar
wordt in een kunstigen knoop op het achterhoofd bevestigd, en met fraaie
haarnaalden en welriekende bloemen versierd.
De voeten zijn doorgaans onbedekt: soms ziet men geringe lieden gebruik
maken van houten zolen, waaraan van boven een pennetje, dat tusschen de
teenen wordt vastgehouden. Wij zouden ons zeker wel eene poos mogen oefenen
eer we met die dingen terecht konden. Aanzienlijke lieden bezigen binnenshuis
nette pantoffels, en de voornaamste hoofden dragen, als zij in dienst zijn,
laarzen. Beide laatste soorten van schoeisel zijn door de Europeanen in zwang
gekomen.
Als de Javaan uitgaat, is hij steeds gewapend, en wel met eene kris, eene soort
van platten dolk, meestal eenigszins gegolfd. Hij wordt aan de linkerzijde
gedragen in eene scheede, of in den gordel gestoken, of aan een’ ring hangend.
De krissen van aanzienlijke personen hebben dikwijls prachtige gevesten,
kunstig bewerkt en met goud en diamanten versierd. Als kostbare erfstukken
worden zij hoog in eere gehouden.
Laat ons thans, na rustig de heetste uren van den dag te hebben afgewacht, het
erf opwandelen. De verschillende soorten van boomen en gewassen, die we hier
opmerken, moeten tot eene latere kennismaking bewaard blijven: het is ons
heden voornamelijk om de huishoudelijke inrichting te doen.
Daar ginds, niet ver van het huis verwijderd, staat het rijstblok: de stamper ligt er
boven op. Deze onmisbare voorwerpen doen nagenoeg dagelijks dienst voor het
pellen van de rijst; somtijds ook ‘s nachts, als er onraad is, en men door slaan op
het rijstblok zijne buren tracht te wekken. Onder een afdak, ter zijde van de
woning, staan twee paarden, klein van stuk maar vrij gespierd en lenig. Onze
man behoort tot de meest welvarende onder zijne dorpsgenooten, want het bezit
van paarden is lang niet algemeen. De hond van het erf houdt hun gezelschap: ‘t
is een mager, onvriendelijk dier, met steile ooren, vaalgrijs haar en een langen,
kalen staart. De hond is dan ook bij de Javanen weinig in tel, slechts iets meer
dan het varken, dat door de Mohammedanen als onrein wordt veracht en men
dus hier te vergeefs zou zoeken.
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 25
Nog andere gebouwen trekken onze aandacht. Vooreerst de rijstschuur, die, van
boven langer en breeder dan van onder, eene vreemde vertooning maakt. De
deur is in het schuine dak, en om de afgesneden aren er in te brengen moet men
langs eene bamboeladder naar boven klimmen. Verder zien we een dak op palen,
door dwarshouten verbonden en met eene deur van bamboe gesloten. Daar
binnen is de grond met eene dikke laag modder bedekt. Dat is het verblijf van de
buffels of karbouwen, de trouwe helpers bij den veldarbeid. Ook zien we, onder
een afdak, een groot rijtuig staan: ‘t lijkt wel eene soort van huisje op een paar
lompe schijfvormige wielen. Het heet pedati en wordt door buffels getrokken om
landbouwvoortbrengselen naar elders te vervoeren. Nog vinden wij daar de
landbouwgereedschappen: den ploeg en de egge. Beide zijn zeer eenvoudig en
zoo licht, dat de gebruiker ze op zijne schouders naar het veld kan dragen. De
ploeg bestaat uit drie stukken hout: een langen boom, waaraan de karbouwen
met een’ strik rechts en links worden gespannen,–achteraan een gebogen roer
om hem te sturen, en van onderen den schoen met ijzeren punt. De egge is niets
anders dan eene groote hark, waarboven een zitbankje: door de zwaarte van zijn
lichaam doet de landman de tanden van het door buffels getrokken werktuig diep
genoeg in den lossen grond dringen.
Nu we dit alles hebben bezichtigd wordt het tijd om aan de terugreis te denken,
willen we niet door de duisternis overvallen worden. Zoodra toch de zon onder
is, wordt het plotseling donker; schemering kent men in de nabijheid van den
evenaar schier niet. We nemen dan afscheid van onzen geleider en wandelen
langs het pad door de sawah (het rijstveld) terug naar de plaats, waar we ons
rijtuig hebben achtergelaten.
15. De k’ratons der Indische vorsten.
Behalve de oude tempels zijn de paleizen der inlandsche vorsten de eenige
gemetselde werken van eenig belang, welke men op Java en Sumátra aantreft.
Die paleizen, onder welke dat van den sultan van Atjeh in den laatsten tijd zulk
eene voor ons treurige vermaardheid heeft verkregen, heeten k’raton of k’daton,
welk woord letterlijk beteekent «woonplaats van den vorst». ‘t Zijn inderdaad
bemuurde steden, in wier midden het paleis staat, naar alle zijden door de
woningen der leden van het vorstelijk huis en van de voornaamste hofbeambten
omgeven. De open ruimten bevatten de tuinen, waterkommen en badplaatsen
van den vorst. Het geheel is doorsneden met een aantal muren, die het als ‘t ware
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 26
tot een’ doolhof maken, en wordt door dichte bosschages van allerlei geboomte
aan het oog onttrokken.
De hoofdpoort van den k’raton ligt altijd op het noorden. Daarachter is de
aloen-aloen of ‘t groote plein, waarop de vorst zich eenmaal in de week aan zijn
volk vertoont. Hier worden ook de tornooien, optochten en tijgergevechten
gehouden, en terwijl de edelen bij den vorst ten gehoore worden toegelaten,
wacht hier hun talrijk gevolg. Aan weerszijden is altijd eene rij Indische
vijgeboomen (waringins), en zoo ook staan altijd twee dezer boomen midden op
het plein, iedere boom door een’ muur omgeven. Tusschen die boomen is de
plek, waar de openbare strafoefeningen worden gehouden. Deze boomen gelden
als heilig en zijn sporen van het Boeddhismus. Men kan bijna met zekerheid
aannemen, dat, waar deze boomen groeien, vroeger een vorstelijk verblijf was.
Aan de zuidzijde van den k’raton is een dergelijk plein, doch kleiner.
Als men het voorplein over gaat, komt men aan den passeban: een op pilaren
rustend afdak, dat bestemd is voor den adel, die daar het oogenblik afwacht,
waarop hij voor den vorst zal worden geroepen. Van den passeban leidt eene
zeer breede trap naar den sitingil (letterlijk: hooge grond), een fraai terras, te
midden waarvan zich eene gewone pendòpo verheft. De pendòpo is grooter dan
de passeban, maar ongeveer op dezelfde wijze ingericht: een dak op pilaren,
waaronder bij plechtige gelegenheden de vorst zelf audiëntie houdt. Van den
sitingil daalt men langs eene trap naar de verschillende paleizen af, die allen
klinkende namen hebben. Men moet daartoe langs een aantal bochtige paden en
door verschillende poorten gaan.
De bemuring der meeste oude k’ratons was van onbehouwen steen. Zoo vindt
men er te Prambanan. Later werden ze van zeer goede mortel en nog later van
behouwen zandsteen opgetrokken. Die uit den jongeren tijd zijn van gewonen
baksteen. De muren der oudste k’ratons waren alleen door torens verdedigd.
Tegenwoordig zijn ze, in navolging der Europeesche versterkingen, van glacis,
grachten, bastions, wallen, borstweringen en schietgaten voorzien. Van de
uitgestrektheid van sommige k’ratons kan men zich eenig denkbeeld vormen, als
men weet, dat die te Soerakarta vroeger een’ omtrek van drie mijlen had en
10,000 inwoners binnen zijne muren bevatte. De grootste van allen (op Java)
was die van Madjapahit. De afstand tusschen beide poorten, waarvan men nog
de bouwvallen ziet, was drie mijlen. Was deze k’raton een vierkant, dan zou de
omtrek 12 mijlen zijn geweest en had hij 160,000 inwoners kunnen bevatten.
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 27
16. De menschenroof in de Zuidzee.
Op de eilanden der Zuidzee, vooral op de Fidzji-eilanden, hebben zich talrijke
blanken neergezet, die daar boomwol en andere tropische gewassen verbouwen.
Dat is eene winstgevende zaak en zou dit nog meer zijn, als het niet zoo aan
arbeidskrachten ontbrak. Hoe gaarne zouden die blanke planters daar den
slavenhandel weer invoeren! Evenwel zoekt men de wetten te ontduiken en de
hedendaagsche «Koelieshandel», de invoering van vrije kleurlingen uit Azië, is
weinig beter dan vroeger de menschonteerende handel in Negerslaven.
«Arbeiders moeten wij hebben!» roepen de blanke planters in de Zuidzee, en zij
gaan op menschenroof uit.
Een schip wordt uitgerust, vaart naar een Zuidzee-eiland en zoekt daar tegen
loon arbeiders aan te werven. Volgen de ongelukkige inboorlingen niet
vrijwillig, dan worden zij eenvoudig geroofd. Een bijzonder treffend geval van
dien aard kwam in den zomer van 1872 aan het licht, toen de rechtbank te
Sydney in Australië zekeren John Armstrong, kapitein van de Engelsche brik
«Charles», wegens menschenroof en moord veroordeelde. Dit schip was van de
Fidzji-eilanden uitgezeild, om met vergunning van den Britschen consul
«arbeidskrachten» aan te werven. ‘t Ging naar het eiland Malikolo, waar de
zwarte inboorlingen, om handel te drijven, in hunne kanoes toekwamen. Men
ontving hen dadelijk met geweervuur, waarop zij in het water sprongen en twaalf
hunner door eene sloep van de «Charles» opgevischt en aan boord gesleept
werden. Zoo was dan de eerste menschenvangst gelukt. De brik zeilde nu naar
de Salomonseilanden, waar men weer tien of twaalf slachtoffers opdeed, en zoo
ging het van eiland tot eiland, tot men eindelijk bij Bougainville met éen’ slag
tachtig in handen kreeg. Alle vroegeren hadden zich klagend maar stil in hun
hard lot geschikt;–zij waren weggesleept van hunne fraaie eilanden, uit de
armen van vrouwen en kinderen, die zij jammerend en weeklagend aan het
strand achterlieten. Deze mannen van Bougainville waren nochtans niet zoo
gedwee. Toen de avond kwam, trachtten zij door de wanden van hun’ kerker
heen te breken; zij beproefden hunne vereenigde kracht tegen de luiken, en toen
deze niet toegaven, begonnen zij vuur te maken, om zichzelven en het schip te
verbranden. ‘t Was een vreeselijk tooneel. Onder in het tusschendek de
woedende zwarten, in hunne onverstaanbare taal de gruwelijkste
verwenschingen uitbrullend tegen hunne vervolgers en beulen, die, met geweren,
revolvers en sabels tot de tanden gewapend, boven op het dek stonden. Toen de
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 28
zwarten brand wilden stichten, begon de slachting. Den ganschen nacht door
vuurden de monsters door de luiken heen op den wilden warhoop der
ongewapende zwarten in het ruim. «De blanken dorstten als wilde beesten naar
bloed», werd door den scheepsdokter Murray, die in deze zaak als getuige
optrad, voor de rechtbank verklaard.–Toen de morgen aanbrak, was het stil
geworden in het ruim. Men ging er monstering houden. Daar lagen in hun bloed
niet minder dan zeventig doode en gekwetste inboorlingen, die nu op het dek
werden gesleept. En het gruwelijkste volgde nog; want niet de dooden alleen,
maar ook de nog levenden werden over boord geworpen en aan de haaien ten
prooi gegeven.
Zoo rooft en moordt heden de blanke mensch zijne medemenschen in de
Zuidzee; zoo gaat het nu al jaren lang, en de Engelsche machthebbers hielden
zich altijd maar liefst ziende blind, «daar men toch volstrekt arbeiders moet
hebben.» Nu eindelijk schijnt de hooge regeering met nadruk tegen dien
menschenroof te willen optreden en met voldoening hooren wij, dat die kapitein
van de «Charles» den 20 November 1872 te Sydney door de rechtbank ter dood
werd veroordeeld.
17. De kokospalm.
Overal in de Zuidzee en in de Indische wateren, waar de kokospalm voorkomt,
begroet hij in kleiner of grooter groepen reeds uit de wijde verte den naderenden
zeevaarder, en in zijne schaduw ziet men de eerste, verstrooid liggende hutten
der eilanders wegschuilen. In Oost-Indië echter liggen geheele steden in het
midden van uitgestrekte kokosbosschen, ja, op Ceilon kent men een woud van
zulke palmen, dat, zich langs de zeekust uitstrekkend, zes en twintig Eng. mijlen
lang en verscheiden uren breed is. Nog onder het Hollandsch bestuur werden uit
dit woud jaarlijks zes duizend vaten arak, drie millioen pond touwwerk en eene
ontzettende menigte olie gewonnen. Onberekenbaar is de zegen, die in dezen
éenen boom besloten ligt, wiens wasdom met den bouw eener statige hooge zuil
is te vergelijken.
In de natuur is deze slanke, veertig tot vijftig voet hooge zuil met hare
wiegelende groene bladerkroon, alleen staand zoowel als in groepen, het grootste
sieraad van het landschap. Naar het zeggen des volks dient de kokosboom tot
negen en negentig dingen. De stam, die soms honderd voet hoog wordt, is wel
sponsachtig en dun, maar toch vast en bruikbaar tot balken, latten en masten
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 29
voor huizen en schepen. De holle palmstammen dienen tot goten en
waterleidingen; uit de wortels vlecht men korven en wannen het netweefsel aan
iederen bladwortel wordt tot kinderwiegen en paklinnen verbruikt. De vezels van
de schors alsmede het buitenste omkleedsel van de noot leveren strikken en
touwwerk. Het loof is het hoofdvoedsel der tamme olifanten van Ceilon en Ava.
Het malsche hart van de bladkroon, de zoogenaamde palmkool, weegt van
twintig tot dertig pond en is eene lekkernij voor iedere tafel, door het uitsnijden
waarvan men echter den boom voor altijd te gronde richt. De kroon zelve bestaat
uit een dozijn groote bladeren; elk blad is twee tot drie voet breed, twaalf tot
veertien voet lang, en dient tot het dekken der daken, tot zonne-schermen, tot
vlecht- en mandewerk, tot papier, waarop men met griffels schrijft, gedraaid tot
fakkels, verbrand tot loog en uitmuntende zeep. Jong zijn de bladeren
doorschijnend en dienen den Cingaleezen tot lantaarns; van de sterke bladribben
worden vischfuiken, stokken en bezems gemaakt. De gelijktijdige bloesems en
vruchten zijn als voedsel en drank onschatbaar. De noten, zoo groot als een
menschenhoofd, eirond en driekantig, worden ook groen en onrijp in de Indische
keuken op de meest verschillende wijze toebereid, en eene knappe huisvrouw
zegt het spreekwoord, moet daar eene maand lang iederen dag een nieuw gerecht
van weten op tafel te brengen. Het vocht in de noten, de kokosmelk, is een
verfrisschende en gezonde drank.
De op velerlei wijze gebruikte olie wordt licht ranzig en neemt een voor den
Europeeër walgenden reuk aan; maar in den jongsten tijd heeft men toch geleerd,
haar beter te behandelen en voor kunst en nijverheid dienstbaar te maken. De
uitgeperste kern geeft dan nog het beste veevoeder en mest den akker. De harde
kokosschil is bij de ruwere stammen de gewone drinknap. De zeer taaie,
bruinachtig roode vezels der buitenste schil wordt tot de fijnste en kostbaarste
tapijten en weefsels verwerkt; maar hoofdzakelijk dient deze harde,
veerkrachtige vezel tot het maken van koorden en touwen, die vooral voor de
ankers in de stormachtige Indische zeeën van onschatbare waarde en in vele
opzichten boven die van hennep te verkiezen zijn. Uit den nog niet geheel
ontwikkelden bloesem wordt door insnijding het sap getapt, dat men palmwijn
(toddy) noemt. Versch gebruikt, is het frisch en verkoelend; na korten tijd gist
het en wordt bedwelmend; later wordt het zuur en geeft den besten wijnazijn,
gedistilleerd den besten Indischen arak en ingekookt suiker (dzjaggeri). Om zoo
vele en groote zegeningen staat de boom overal bij de Indische volken in het
hoogste aanzien: bij de geboorte van een kind op Ceilon wordt een kokos
geplant, en de ringen, die zich bij het groeien rondom den stam vormen, dienen
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 30
tot aanduiding van den terugkeerenden geboortedag en zijn zoo eene soort van
tijdwijzer voor de inboorlingen. De vrome Hindoe verkeert in het geloof, dat op
zijn roepen de kokosnoot van zelf voor zijne voeten neervallen moet, en eene
vergulde kokosnoot wordt, volgens overoud gebruik, telken jare in de haven van
Bombay, als de gunstige wind (moeson) invalt, aan de zee ten offer gebracht, en
dan eerst worden de schepen ná den stormtijd weder zeilree gemaakt.
Zoo is deze boom in de plantenwereld voor de kusten en talrijke eilanden der
groote Indische wereldzee een even sprekend getuige van de goddelijke macht
en goedertierenheid, als in de dierenwereld de kameel dat voor Afrika’s en Azië’s
woestijnen is, en kan ‘t ons niet meer bevreemden, als de reizigers ons
verzekeren, dat kokospalmen alle hutten van Indië en de Zuidzee-eilanden
overschaduwen, en dat meer bewoners dier streken van de palmvrucht dan van
graan leven.
18. Het brood der Zuidzee-eilanders.
De broodboom is eene der uitstekendste voedingsplanten voor de volken der
heete luchtstreek, vooral van de in de nabijheid van den evenaar liggende
eilanden van den Grooten Oceaan, waar zijn eigenlijk vaderland is. Onder zijne
lommerrijke takken slaan de inwoners nog tegenwoordig bij voorkeur hunne
luchtige hutten op. De geheele vorm van den broodboom is fraai en geen onzer
woudboomen kan zich daarin met hem meten. Hij wordt wel niet hooger dan
veertig voet; maar zijne wijde en dichte kroon is met het fraaiste groene loof
versierd. De afzonderlijke bladeren zijn bij de anderhalf voet lang en tien tot elf
cM. breed. Het kostelijkst sieraad en geschenk van den broodboom is echter
zijne groote, melige, ronde schijnvrucht, die, geschild en vervolgens geroosterd
of gebakken, bijna als tarwebrood smaakt. Rauw is zij onsmakelijk en wordt zij
alleen in geval van hoogen nood gegeten. De gewone wijze, waarop de
broodvrucht eetbaar gemaakt wordt, beschrijft de reiziger Forster in de volgende
woorden: Men legt de vruchten, voordat zij tot volle rijpheid zijn gekomen, na
verwijdering van hare schil in een met steenen bevloerden kuil en bedekt ze met
bladeren en aarde, tot zij tot eene zure gisting zijn overgegaan. Van dezen
voorraad neemt men dagelijks zoo veel, als men noodig heeft, maakt er klompen
van, zoo dik als eene vuist, wikkelt die in bladeren en bakt ze tusschen verhitte
steenen. Deze broodklompen blijven weken lang goed en zijn, ook op reis, een
kostelijk voedsel. Ook gedurende de drie of vier maanden, dat de boom niet
draagt, leeft de Zuidzee-eilander van dezen voorraad. En daarbij levert deze
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 31
voedingsplant zoo rijkelijk vrucht, dat drie boomen toereikend zijn, om een’
mensch acht maanden lang behoorlijk te voeden. De groote reiziger Cook weet
dezen boom dan ook niet genoeg te roemen. Heeft daar iemand in zijn leven
maar tien broodboomen geplant, zegt hij, dan heeft hij voor zichzelf, de zijnen
en voor een volgend geslacht even veel gedaan, als een bewoner onzer ruwe
luchtstreek, die zijn leven lang in het koude wintertij geploegd, in den heeten
zomer geoogst en niet alleen zijne tegenwoordige huishouding van brood
voorzien, maar ook nog een kleinen spaarpenning voor zijne kinderen op zij
gelegd heeft.
19. Een heete wind in Australië.
Het is vroeg in den morgen; men kijkt het venster uit en ziet boven ‘t ver liggend
woud een witten nevel opstijgen. De schapen dringen zich onder de boomen op
elkaar; de koeien staan tot de knieën in het troebele water, dat van de rotsen
neersijpelt. Wie deze voorteekens al eens meer gezien heeft, weet, wat ze te
beduiden hebben; hij weet, dat vóor het invallen van den lentetijd een heete wind
in aantocht is. Deze komt; hij strijkt over de witte aarde heen, die barst en klinkt,
alsof een glazen kogel er door krachtige hand over heen gerold werd. De lucht is
heet en verzengend, als die van een vurigen oven; aan de boomen en
wijnstokken verdorren de vruchten en vallen af. Een gelijk lot hebben de vogels,
die, als door eene beroerte getroffen, uit de takken naar beneden tuimelen. Op
den weg liggen de honden dood; de verdroogde tong hangt hun ver uit den bek.
De thermometer klimt hooger en hooger, tot hij op 147 graden Fahrenheit staat.
Men stopt elke reet, elk sleutelgat toe, om den gloeienden sirocco buiten te
houden; men neemt een boek en wil lezen, maar na weinig minuten al dansen
sterretjes voor de oogen en slaan de polsen als smidshamers. Men laat zijn boek
vallen en ziet, of men slapen kan; doch deze slaap brengt geene verkwikking
aan, daar hij vergezeld gaat van droomen, die al de verschrikkingen van de
pijnbank doen voelen. Er is maar éen middel, om zich eenige verlichting te
verschaffen: men steke eene pijp aan, menge een glas wijn met ijswater, en
rooke en drinke, tot verandering komt.
Die vurig gewenschte verandering komt altijd met den avond. Eene dichte
stofwolk, die zich als een muur over het land voortbeweegt, is haar voorbode. In
eene enkele minuut daalt de temperatuur om de 50 tot 60 graden, en deze
plotselinge afkoeling tast het menschelijk gestel zoo hevig aan, dat heete
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 32
rumgrog de plaats van ijswater met wijn moet vervangen, dat men zich in dekens
en mantels pakt en zich haast, een goed haardvuur aan te leggen. Kijkt men nu
weer den kant uit, van waar men dien morgen den witten nevel zag opstijgen,
dan biedt zich daar een schrikwekkend, verheven schouwspel het oog aan.
Mijlen ver staan de bosschen in vlammen. De vuurstaart verliest zich verder en
verder naar het binnenland, tot hij langs de heuvelvlakten al flauwer en dunner
wordt en eindelijk geheel verdwijnt.
In de nabijheid echter is dat schouwspel ontzettend grootsch.
20. De Kaaba te Mekka.
In een smal, door kale bergen ingesloten dal ligt Mekka, de heilige stad, de
geboortestad van den Profeet, de algemeene bedevaartplaats van alle Moslemin,
welke ieder geloovige althans eenmaal in zijn leven bezocht moet hebben, zal hij
het hoofd rustig tot sterven neerleggen. In de zuidelijke helft der stad, waar het
dal het breedst is, verheft zich de groote moskee van Mekka met de
wereldberoemde kaaba, die aan den tempel eerst zijn hoog gewicht bijzet. Van
de buiten omloopende zuilengangen der moskee leiden zeven bevloerde wegen
naar de in ‘t midden van het geheel staande kaaba–naar het heilig huis. Dit is een
klein massief gebouw van achttien passen lengte, veertien breedte en bij de
veertig voet hoogte. De Mohammedanen gelooven, dat Abraham de eerste
bouwer der kaaba geweest is, en dat zijn zoon Ismaïl hem daarbij de steenen
heeft toegereikt, die door een wonder der goddelijke almacht dadelijk vierkant
gehouwen uit het aardrijk te voorschijn kwamen. Daar het dak der kaaba geheel
plat is, vertoont zij zich van verre als een teerling (cubus). In den
noordoostelijken hoek van het gebouw ligt, vier of vijf voet boven den grond, de
beroemde zwarte steen. De Mohammedanen beweren, dat deze steen uit den
hemel neergedaald en aan Abraham als een bijzonder teeken van goddelijke
genade door den engel Gabriël geschonken is. Zij zeggen, dat hij, oorspronkelijk
zuiver en doorschijnend, door de aanraking eener booze vrouw zwart en
ondoorzichtig is geworden. Door de millioenen van kussen en aanrakingen, die
hij te lijden had, is hij geheel afgesleten.
Alle vier buitenzijden van de kaaba zijn met eene zwartzijden stof bekleed. Daar
zijn verschillende gebeden in geweven, die men echter, omdat zij van dezelfde
kleur als de stof zelve zijn, slechts met moeite kan lezen. Een weinig boven het
midden loopt rondom het gansche gebouw een ander opschrift uit gouddraad.
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 33
Voor den zwarten steen zijn openingen gelaten, zoodat hij bij den omgang
gemakkelijk kan worden aangeraakt. Daar de bekleeding nergens vast aansluit,
wordt zij door het minste koeltje in eene golvende beweging gebracht. De vrome
pelgrims houden dit voor een teeken van de tegenwoordigheid der de kaaba
bewakende zeventigduizend engelen, wier vleugels, zeggen zij, deze trillingen
voortbrengen. Wanneer de bazuin des laatsten oordeels klinkt, zullen zij de
kaaba in het paradijs dragen.
Onder de verdere kleinere gebouwen, die de kaaba binnen het groote vierkant
omgeven, verdient nog dat opmerking, waarin zich de beroemde heilige bron
Zemzem bevindt. Deze voorziet de geheele stad van water, en er is nauwelijks
eene familie, die er niet dagelijks eene kruik vol van haalt. ‘t Wordt echter alleen
tot drinken en tot godsdienstige afwasschingen gebruikt: er zich tot koken van te
bedienen zou voor goddeloos gelden. Het wordt ook als een onfeilbaar middel
tegen alle krankheden beschouwd, en de vrome Mohammedanen gelooven, dat
zij door er veel van te drinken hun gebed Gode dubbel behagelijk zullen maken.
Naar men weten zal, zijn de Mohammedanen overtuigd, dat de bron dezelfde is,
welke Jehovah op het gebed van Hagar in de woestijn deed ontspringen, om haar
versmachtenden zoon Ismaïl te drenken. Bij den kansel, waarop de
Vrijdags-predikatie gehouden wordt, moeten de pelgrims, voordat zij den
omgang van de kaaba volbrengen, hun schoeisel uittrekken en laten staan.
Zoodra men, na de intrede door den zuilengang, het heilig gebouw voor het eerst
in het oog krijgt, zegt men zekere gebeden op, werpt zich viermaal op den grond
neer en betuigt Gode daardoor zijn’ dank, dat men de gewijde plaats gelukkig
bereikt heeft. Hierop treedt men langs een der bevloerde wegen op de kaaba toe,
plaatst zich tegenover den zwarten steen en werpt zich andermaal viermaal neer,
waarop de steen met de rechterhand wordt aangeraakt. Nu begint de pelgrim den
plechtigen omgang om de kaaba, doch zoo, dat deze bestendig links van hem
blijft. Deze gang moet zeven maal herhaald worden, de eerste drie malen met
snelle treden, in navolging van den Profeet, die, om het door zijne vijanden
uitgestrooide gerucht, dat hij gevaarlijk ziek lag, te weerleggen, ook driemaal
snel om de kaaba liep. Bij iederen omloop moeten bepaalde gebeden opgezegd
en aan ‘t eind daarvan de heilige en nog een andere steen gekust worden. Ten
laatste treedt de pelgrim dicht aan den muur van het gebouw, tusschen den
zwarten steen en de hoofddeur, drukt zijne borst daar vast tegen aan en smeekt
zoo God met wijduitgestrekte armen om vergiffenis voor zijne zonden.
21. De Fellahs in Egypte.
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 34
Een deel der bevolking van Egypte zijn de Fellahs, d. i. van buiten ingekomen
Arabieren, die zich in vroeger tijd als akkerbouwers langs den Nijlstroom
hebben neergezet. Evenwel is ‘t land, dat zij bebouwen, grootendeels niet meer
hun eigendom, maar in ‘t bezit van den onderkoning overgegaan, wiens arbeiders
en huurlingen zij thans zijn. Alles, wat zij op het veld verbouwen, moeten zij
tegen bepaalde prijzen aan den regent overdoen; wat zij tot hun levensonderhoud
noodig hebben, kunnen zij hem dan weder afkoopen. Die niet arbeiden willen,
worden er door zweepslagen toe gedwongen. In hunne ellendige, morsige hutten
is de pest een regelmatige gast; de honger staat hun op het gezicht geschreven,
en de gansche bevolking is door de langdurige slavernij–als vroeger de
Israelieten–ontzenuwd en verstompt. De hoogstens twee M. hooge hutten zijn
uit leem en stroo opgetrokken en boven alle beschrijving morsig. Een dadelstam
strekt tot dakstoel, en daarop geworpen en met aarde bedekte dadelboomtakken
en -bladeren dienen tot zoldering. Met gekruiste beenen zit de Fellah op zijne
palmenmat, die tevens hem en zijne gansche familie tot slaapplaats dient.
Tusschen de ellendige hutten der Fellah-dorpen ziet men de naakte of slechts
met een hemd bekleede, donkerbruine kinderen in het zand wroeten en dwalen
hier en daar eenige magere gestalten in blauwe boomwollen hemden om.
Zorgvuldig dekken de vrouwen haar gelaat met eene soort van smallen, zwarten
sluier, en geen man vertoont zich zonder den tulband of de roode fez, ofschoon
hem dikwijls alle overige kleedingstukken ontbreken. Alleen een mensch, die
naar lichaam en geest geheel verstompt is, kan het in zulk een door
afschuwelijke uitwasemingen verpesten omtrek op den duur uithouden.
Daar de Fellahs afkeerig van alle nieuwigheden zijn, willen zij van de
doelmatige, gemak en voordeel aanbrengende Europeesche
akkergereedschappen niets weten en tobben zich met hun trekvee, hunne ossen
en kameelen nog voortdurend af, om met den voorvaderlijken ploeg de aarde om
te woelen. Zoo worden de rijst- en maisvelden, de indigo-, suiker- en
boomwolplantsoenen bewerkt. Het voornaamste moet trouwens de Nijl daarbij
doen, die van Juli tot October door zijn overstroomen den uitgedroogden bodem
bevochtigt, en het overvloedige zout uit de bovenste aardlagen naar den
ondergrond voert. Nog voor Pinksteren valt de oogst in; doch de arme Fellah
heeft weinig voldoening en genot van de opbrengst zijner velden, daar de
ambtenaren der kroon overal gereed staan, om zich die des noods met geweld toe
te eigenen.
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 35
22. Eene Moorsche stad.
Tunis bestond reeds vóor Carthago, maar kan toch geen spoor van oudheden
meer aanwijzen. De stijl der huizen is algemeen de Moorsche en de straten zijn
vrij breed. Bij al hare uitgestrektheid is de stad slechts klein in verhouding tot de
bevolking, die op 125,000 zielen wordt geschat. De betrekkelijk geringe ruimte
is echter voldoende, omdat een derde der inwoners dag en nacht op de straten
huist, zonder een dak te bezitten. Twee muren, de buitenste met negen, de
binnenste met zeven poorten, omringen de stad; doch daar die poorten niet tegen
elkaar over staan, moet men tusschen de beide muren altijd een goed eind
loopen, om naar buiten te komen. Dat gedeelte tusschen de muren biedt den
vreemdeling echter menig belangwekkend tooneel aan; want hier zijn de
karavansera’s, hier komen de beladen kameelen in lange karavanen uit alle
gedeelten van Afrika aan en van hier vertrekken zij ook weer derwaarts. Het
ontbreekt er niet aan druk bezochte koffiehuizen, voor wier deuren men dikwijls
de schilderachtigste groepen waarneemt, die naar de klagende tonen der guitarre
met drie snaren luisteren. Hier ziet men ook nu en dan een inlandschen groote in
eene afgedankte Europeesche koets met vier muildieren rondrijden, of ontmoet
men den bey van Tunis in zijn rijtuig met acht paarden, door soldaten bewaakt.
In de stad zelve kan men zich om de drukte van geen rijtuig bedienen, maar moet
te voet gaan, een paard of muildier berijden of zich in een’ palankijn laten
dragen. Van vroeg tot laat heerscht op de straten een onbeschrijfelijk gedrang.
Bedoeïnen, Maltezers, Joden, Negers, Turken golven voorbij. Daartusschen
dringen kudden geiten, beladen kameelen, muildieren en ezels heen. Later op
den dag heerscht de grootste drukte in de gewelfde bazars. Elke koopwaar heeft
haar afzonderlijken bazar en in de kleinste winkeltjes treft men dikwijls de
kostbaarste artikels aan. Laarzen en pantoffels, zadelmakerswerk, zijden stoffen,
wapens, reukwerken, de roode mutsen, wier vervaardiging hier wel 20,000
menschen bezig houdt, pijpen, snoeren, enz., alles heeft zijn eigen gebouw. Ik
zag hier costumes van donkerkleurig fluweel, kunstig met fijn goud geborduurd,
die tot duizend gulden kostten. Ook aan eetwaren ontbreekt het niet. Net
gekleede, ongesluierde Moorinnen houden met uitgestrekten arm op de vlakke
hand eene piramide van brooden, die men elk oogenblik denkt te zullen zien
ineenzakken; jongens met waterzakken bieden den dorstige een verfrisschenden
dronk aan; anderen venten oranjeappelen, kleine witte kazen, oliekoeken, allerlei
vruchten en andere versnaperingen uit. Tegen den avond vermindert het gewoel
en kan men zonder gevaar van kwetsuren rondwandelen, om de
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 36
hoefijzervormige poorten, de gedraaide kolommen, de kleurenpracht aan
verscheiden Moorsche huizen, het paleis van den bey en de vele moskeeën met
hare slanke minarets te bewonderen.
Dat paleis van den bey is een sierlijk gebouw met marmeren binnenpleinen,
fonteinen, kolommen en kleurige tegels. De wanden zijn met versiersels van
pleister bekleed, die door hunne fijnheid aan kantwerk doen denken; de
zolderingen vertoonen arabesken in goud, blauw en rood. De schoonste
moskeeën zijn uit kolommen en andere deelen der ruïnen van Carthago en Utica
saamgesteld, en men vindt er menig bezienswaardig gebouw onder; doch de
Mohammedanen dulden ongaarne, dat het oog van een’ ongeloovige het
inwendige van die heiligdommen ziet. Behalve eenige fraaie en ruime kazernes
bevat Tunis verder weinig aanzienlijke gebouwen, en slechts de huizen der
Europeesche consuls in de wijk der Maltezers, alwaar ook de minister-resident
van Frankrijk (thans de wezenlijke beheerscher van Tunis) verblijf houdt, steken
boven de massa der kleine Moorsche woningen uit.
23. Natuur en volken van West-Midden-Afrika.
De ruimte, welke wij hier op het oog hebben, strekt zich van de kust ongeveer
vijftig Duitsche mijlen in het binnenland uit en ligt tusschen den eersten en
tweeden graad Z. B. Het grootste gedeelte is met woud of met rietvelden bedekt,
waartusschen zich grootere of kleinere grassteppen als oasen uitstrekken. Dit
boschland breidt zich om de twee of drie graden ten zuiden en ten noorden van
den evenaar uit. Opmerkelijk is het gering dierlijk leven, dat in deze wildernis
heerscht. Tevergeefs zoekt men er paard, kameel, ezel of rund. De mensch is er
veeleer zijn eigen en zijn eenig lastdier; geiten en hoenders alleen
vertegenwoordigen er de huisdieren. Maar ook van de wilde dieren van Afrika
mist men leeuwen, neushorens, giraffen, struisen, gazellen en antilopen. Van
verscheurend gedierte zijn alleen luipaarden, hyena’s en sjakals aan te treffen.
Des te talrijker zijn de slangen, onder welke de meesten giftig zijn; ook
hagedissen vertoonen eene groote verscheidenheid. Zij en de vele soorten van
spinnen dienen tot beteugeling van het insectenleven, dat door de vochtige
boschlucht buitengewoon wordt begunstigd. De acht hier voorhanden soorten
van apen hebben na den mensch, die hen met pijlen, kogels en vallen vervolgt,
geen gevaarlijker vijand dan een grooten arend, dien de inboorlingen niet
ongepast den «luipaard der lucht» noemen. Gedurig wordt de doodelijke stilte in
het woud afgebroken door den angstkreet van een’ aap, op wien een arend
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 37
neerschoot, om hem in zijne klauwen weg te dragen. De aap is een gezocht
wildbraad en ook Europeeërs stellen, na den eersten afkeer overwonnen te
hebben, het vleesch van een vetten aap boven elk ander vleesch. Met vogels is
deze streek zóo dun bevolkt, dat de stilte in de bosschen drukkend is; uren lang
kan men die doortrekken, zonder den kreet eens vogels, den tred eener gazelle of
het gonzen van insecten te vernemen.
Van de weersgesteldheid moet vermeld worden, dat aan de kust de regentijd in
September invalt en in Mei eindigt, terwijl de droge tijd slechts in de drie
maanden van Juni tot Augustus invalt. De oostenwinden brengen dus regen, de
westenwinden daarentegen, die toch uit de Atlantische Zee waaien, droogte aan.
De bewoners van dit boschland vormen een groot aantal stammen, die
verschillende talen spreken. Bij deze stammen zijn de afzonderlijke horden
dikwijls weer geheel onafhankelijk en voeren druk oorlog met elkaar. Hunne
rechtsbegrippen steunen op het beginsel: tand om tand, oog om oog. Ieder heer
kan straffeloos zijn’ slaaf dooden; maar wordt een vrij man verslagen, zij ‘t ook
geheel onopzettelijk, zooals b.v. bij het vellen van een’ boom gebeuren kan, dan
moet de dader met zijn leven daarvoor boeten. Deze gestrengheid is hieraan toe
te schrijven, dat de Negers elk onnatuurlijk of onverwacht sterfgeval aan de
werking eener booze betoovering toeschrijven. Wie hun in dit opzicht verdacht
voorkomt, moet den giftbeker drinken en zoo een godsgericht over zijne schuld
of onschuld laten beslissen. Hoogst zelden komt het intusschen voor, dat
familiehoofden tot het drinken van vergift gedwongen worden; zij kunnen zich
aan die verplichting onttrekken door een’ plaatsvervanger te stellen, die zich
voor hen aan de gevaarlijke proef onderwerpt.
De Islam is natuurlijk nog niet tot deze volken doorgedrongen; zij gelooven dus
aan de macht van afgoden, fetischen en vooral aan de mogelijkheid van
betoovering door hunne medemenschen. Een eigenaardig gebruik is de
oprichting van zoogenaamde alumbihutten. In deze huisjes, die tusschen of
achter de woonhuizen staan, worden een paar kisten met kalk of oker bewaard,
waarmee de bezitter zich de huid inwrijft zoo vaak hij op de jacht, uit visschen
of op reis gaat. Zij gelooven namelijk, hierdoor beter tegen gevaar te zijn
beschut. Gewoonlijk bevatten die kalkkisten ook nog de schedels der voorvaders
of aanverwanten van den eigenaar. Hoe meer de beensplinters daarvan zich
allengs met de kalk vermengen, voor des te heiliger en krachtiger wordt deze
gehouden. Komt nu een gast in huis, van wiens welwillendheid men zich wil
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 38
verzekeren, dan schaaft de eigenaar een weinig kalk van de schedels en mengt
dat onder de spijs, die hij hem voorzet, in ‘t geloof, dat de bezoeker hem meer
genegen zal worden, als iets van ‘t stoffelijk overschot zijner voorvaderen in hem
is overgegaan.
24. Aan het Njassa-meer.
Nergens in Afrika–verzekert Livingstone–heb ik eene zoo dichte bevolking
aangetroffen als langs de oevers van het Njassa-meer. In ‘t zuiden zagen wij eene
bijna onafgebroken reeks van dorpen. Aan den oever stonden telkens dichte
zwarte drommen, om de groote nieuwigheid, onze zeilende boot, aan te gapen;
en bij ons landen waren wij in een ommezien door honderden mannen, vrouwen
en kinderen omringd, die de «chironbo» (wilde dieren) kwamen zien. Over ‘t
geheel waren zij zeer beleefd en eischten van ons geene geschenken. Zij oefenen
ook den landbouw op eene vrij groote schaal uit en telen rijst, mais, enz. Meer
noordwaarts is mais ook het hoofdproduct. Gedurende een gedeelte des jaars
komt daar nog eene vrij zonderlinge toespijs bij. Toen wij die streken naderden,
zagen wij in het verschiet wolken als de rook van brandend gras. Den volgenden
morgen stuurden wij door die wolken, die toen bleken, niet uit rook of nevel te
bestaan, maar uit millioenen kleine muggen, die hier «koengo» genoemd
worden. Zij vervulden de lucht tot eene onmetelijke hoogte en krioelden op het
water, daar zij te licht zijn om er in te zinken. Terwijl wij door deze levende
wolk voeren, moesten wij mond en oogen dicht houden, om ze niet vol van die
insecten te krijgen. De inlanders verzamelen groote hoeveelheden van die
muggen en bakken er een’ koek van, die eene lekkernij voor hen is en natuurlijk
millioenen diertjes bevat. Men bood er ons een aan; hij was donker van kleur en
smaakte–zoo zoo.
De oeverbewoners zijn geen schoon menschenras. De vrouwen zijn van natuur
reeds leelijk en maken zich ten volle afzichtelijk door de vreemde
schoonheidsmiddelen, die zij aanwenden. Algemeen dragen zij den «pelele» of
lipring. De kostbaarste zijn van zuiver tin, in den vorm van een schoteltje
gehamerd; andere zijn van wit kwarts, zoodat het er uitziet, of de draagster een
stuk van eene waskaars door hare lip had gestoken. Met dien ring in de bovenlip
nog niet voldaan, steken sommige vrouwen er ook nog een’ in de onderlip. De
voor verreweg ‘t mooist gehouden pelele’s zijn van roode pijpaarde vervaardigd
en maken het gezicht zoo verfoeielijk leelijk, dat wij er ons telkens met zeker
afgrijzen van afkeerden.
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 39
Al de inboorlingen zijn van het hoofd tot de voeten getatoeëerd, en wel met
figuren, waardoor de verschillende stammen zich onderscheiden. Over het
geheel zijn zij mild; als een van ons eens naar het ophalen der netten ging zien,
boden zij hem altijd een’ visch aan. Ook in andere opzichten gedroegen zij zich
zeer voorkomend jegens ons. In andere streken, waar de slavenhandel in zwang
is zijn de inwoners daarentegen onvriendelijk, valsch en oneerlijk.
‘t Verwonderde ons, goed aangelegde en zorgvuldig onderhouden
begraafplaatsen bij hen te vinden. Dit viel ons vooral in een dorpje op de
zuidkust van het meer in het oog. Men had er breede en zindelijke paden
aangelegd en hier en daar stond een zware vijgeboom, wiens wijd uitgestrekte
takken hunne schaduw op de rustplaatsen der dooden wierpen. Men zag er
grafheuvels gelijk in Europa, doch alle van het noorden naar het zuiden gericht.
De grafsteden der beide geslachten waren kenbaar aan de verschillende daarop
geplaatste voorwerpen, waarvan de overledenen zich bij hun leven bediend
hadden, doch die alle verbroken waren, als ten teeken, dat zij niet meer zouden
worden gebruikt. Een stuk van een vischnet en een gebroken roeiriem duidden
aan, waar een visscher rustte. Op de graven van vrouwen stond de houten vijzel
met den zwaren stamper tot het fijnstooten van graan. Dat het toekomstige leven
op het tegenwoordige zou gelijken, schijnt men hier niet aan te nemen; doch bij
verscheiden graven was een banaanboom geplant, alsof diens vrucht nog te pas
zou kunnen komen.
25. Droogte en mieren.
In 1840 had de held van Afrika, Livingstone, zich aan de rivier Kolobeng in het
land der Beetsjoeanen of Boschjesmannen eene woning gebouwd. Zijne vrouw
maakte kleeren, zeep en kaarsen, hij zelf was prediker, dokter, tuinman,
timmerman, smid en nog honderd dingen meer. De eerste jaren waren zeer
zwaar, vertelt hij, omdat lange droogten invielen. In het tweede jaar viel geen
enkele droppel regen, in het derde geen tien cM. en de Kolobeng droogde uit. Er
stierven zooveel visschen, dat de hyena’s van ‘t gansche land, die op het maal
afkwamen, de menigte niet overweldigen konden. Het vierde jaar was even
ongunstig, daar er niet regen genoeg viel om het graan tot rijpheid te brengen.
Wij groeven in de rivierbedding al dieper kuilen, om althans water te krijgen, om
onze vruchtboomen tot beter tijd in het leven te houden. Naalden, die maanden
lang in de open lucht lagen, roestten niet. Alle bladeren der inlandsche boomen
hingen verwelkt en ingekrompen neer. Midden in deze akelige dorheid maakte
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 40
de levendigheid, waarmee de mieren rondliepen, eene vreemde vertooning. Als
men enkele kevers op de oppervlakte van den bodem zette, kropen zij een paar
seconden rond en waren dan dood. Deze gloeiende hitte had bij de mieren alleen
de uitwerking, dat zij de bewegelijkheid harer lange pooten verhoogde. Vanwaar
kregen die diertjes de vochtigheid, waaraan zij behoefte hadden?
Wij hadden onze woning op een harden grond gebouwd, wijl wij daar geen’ last
van de mieren dachten te zullen hebben; maar deze kwamen toch en waren in dit
droge weer in staat, den bodem de vastheid van cement te geven, zoodat zij er
hare lange gangen in konden bouwen.
Tot hare cementbereiding hadden zij vocht noodig, en als men hare
binnenkamers open legde, waren die ook bevreemdend vochtig. Toch viel geen
dauw, en dus blijft wel geene andere verklaring over, dan dat de mieren de
begaafdheid hebben, om de zuurstof en de waterstof van haar plantenvoedsel in
dier voege in zich te vereenigen, dat er vocht uit ontstaat.
Er trokken wolken over zijn’ omtrek heen, zonder een’ droppel water te laten
vallen; maar twee mijlen verder viel regen in toereikende mate. Livingstone
kwam hierdoor in verdenking van den omtrek betooverd te hebben en vooral zijn
kerkklokje kreeg een kwaden naam. «Gij zijt de eenige blanke,» zei het
opperhoofd der Beetsjoeanen, «met wien wij vrede kunnen houden; maar laat dat
eeuwige preeken en bidden, waarmee wij geen vrede hebben. Gij ziet immers
zelf, dat het bij ons nooit regent, terwijl de stammen, die nooit bidden, regen
krijgen in overvloed.» Men kwam evenwel dien tijd van droogte te boven,
zonder dat Livingstone om zijne voorgewende tooverij werd lastig gevallen.
26. Zuid-Afrika’s planten- en dierenwereld.
Zuid-Afrika is omringd door kustgebergten, die zich trapsgewijs tot eene hoogte
van achtduizend voet rondom een binnenland met wijde vlakke dalkommen en
uitgestrekte hooglanden verheffen. Het ergste kwaad, waarmee dit land te
kampen heeft, is het gebrek aan regen. Gewoonlijk volgt er na vier tot zes jaren
een tijd van aanhoudende droogte, die bij de Negers hongersnood en bij de
Europeesche kolonisten althans zwaar verlies aan vee na zich sleept.
Nadat een jaar door regen gezegend was, heeft het Zuid-Afrikaansche landschap
een geheel ander aanzien, dan als er zoolang droogte heerschte. Als de wolken
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 41
den bodem toereikend besproeid hebben, dan vertoonen zich wijde streken in
ware bloemtuinen herschapen. Zwaardlelies en vele andere bolgewassen staan na
weinig dagen in vollen bloei. Heidekruiden (erica’s) in ontelbare soorten,
pelargoniums, geraniums, enz. tooien zich met nieuw blad en ontsluiten de
kleurige bloesems. In de zandstreken schiet zelfs jong gras op en wordt spoedig
zoo hoog, dat het een’ ruiter tot het hoofd reikt. Vreemd gevormde kevers
gonzen door de lucht; prachtige vlinders azen op den bloemenhonig; fraai
gevederde honigvogels fladderen om heesters en struik. Vele gewassen zijn zoo
rijk aan honig, dat deze er bij de minste aanraking in droppels bij neervloeit.
In sommige jaren vermenigvuldigen de sprinkhanen zich op ontzettende wijze.
Als zij in éene streek al het groen hebben weggeknaagd, dwingt de honger hen
tot opbreken. Zij trekken dan in zwermen, die als donkere wolken den hemel
bedekken, en al de landstreken, waarop zij neervallen, verwoesten zij. Kleine
vogels trekken in dichte zwermen achter de sprinkhanen aan en verteren die.
Ook de menschen worden door den nood gedwongen, zich met sprinkhanen te
voeden. Zuid-Afrika is zeer rijk aan gevogelte. Langs de wateren wemelt het van
zwem- en boschvogels. De gezellige weversvogels vlechten uit riethalmen
groote schutdaken in de takken der acacia’s en hangen daaronder hunne nesten
bij honderden op.
Op aan kruiden rijke plaatsen verzamelt het wild zich. Kleine knaagdieren,
vooral langbeenige springmuizen en springhazen, wroeten daar naar knollen en
wortels. Zeer talrijk zijn vooral antilopensoorten en wilde tijgerpaarden: de
zebra’s en de quagga’s. Waar deze laatsten zijn, komen ook struisvogelkudden
voor. In dorre jaren, als gebrek aan voeder hen tot rondzwerven dwingt, zijn de
springbokken niet te tellen. Zij vormen soms legers van honderdduizenden en
worden dan door leeuwen, luipaarden, hyena’s en sjakals gevolgd, die zich met
hun vleesch mesten. Evenals de hen in de lucht begeleidende roofvogels: gieren,
arenden en valken, hebben dan ook de menschen overvloed van wild. Eene
opvolging van dorre jaren heeft een even groot gebrek tot nasleep. Runderen,
schapen, wild komen om van honger en de menschen hebben dikwijls geen beter
lot. De zwarte inboorlingen en de Kaffers van de oostkust, de Boschjesmannen
van het binnenland en de Hottentotten van het zuiden leven hoofdzakelijk van de
veeteelt en van de jacht.
27. Kaapstad.
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 42
Eenige wagens met twaalf tot zestien ossen bespannen, die zich op het strand
vertoonden, brachten het eerste leven in het landschap, dat alom nog scheen te
sluimeren, en voordat de zon hooger aan den hemel steeg, bracht de sloep ons
naar den wal. Daar lag een hoop kleurlingen, vuil, morsig en in havelooze
lompen, zich in de nog niet al te heete zonnestralen te koesteren. Dit waren de
eerste vrije burgers der stad, op welke mijn oog rustte. Verder herinnerde alles
mij dadelijk aan de eerste bouwheeren van Kaapstad, wier nakomelingen nog
tegenwoordig het grootste gedeelte der blanke bevolking uitmaken. Overal valt
de nette regelmatigheid in het oog, en zelfs aan grachten ontbreekt het niet in
deze breede rechte straten, ofschoon zij hier niet noodig zijn. Van de
landingsplaats loopt eene dezer straten recht zuidwaarts de stad in en verbreedt
zich op de helft harer lengte tot den zoogenaamden Stadstuin, die de geliefde
wandelplaats der vroegere Hollandsche kooplieden was en vier groote lanen van
eiken, populieren, enz. heeft. Hier hebben zij rechts en links in de nabijheid
hunne kerken gebouwd; hier staat het paleis van den gouverneur, en ook een
botanische tuin mocht niet ontbreken. De citadel met het paradeplein ligt
natuurlijk dicht aan de zee, waar ook aan de rechterzijde dadelijk de oude
koopstad begint. Op vele plaatsen ziet men nog de ouderwetsche puntgevels en
lage deuren, ja tot zelfs de uithangborden en windwijzers van het voorgeslacht.
De oude stad bevat twee pleinen: het Marktplein en het Hottentottenplein; doch
tegenwoordig is een viermaal grooter plein buiten de stad tot markt bestemd en
hier ontbreekt het het geheele jaar door niet aan vruchten. Neemt men in
aanmerking, dat de stad om hare gezonde lucht en haar zuiver drinkwater zeer
veel als badplaats door rijke Engelschen uit Britsch-Indië bezocht wordt; dat de
Amerikaansche walvischvaarders hier proviand kunnen innemen; dat honderden
Oost-Indiëvaarders hier het anker werpen; dat de weg naar China en Australië
hier voorbij loopt, dan kan men zich voorstellen, dat hier bijna alle talen der
aarde gehoord worden. Jaarlijks doen 500 tot 600 groote schepen Kaapstad aan,
om zich van het benoodigde te voorzien; doch in Juni, Juli en Augustus moeten
zij wegens de gevaarlijke winden de Tafelbaai mijden.
Wat den vreemdeling hier bovenal aantrekt is de kolossale Tafelberg van 3582
voet hoogte, wiens kruin altijd door nevelen en wolken omhuld is. Als men het
geluk heeft, eene heldere lucht te treffen, is het uitzicht daar boven verrassend
schoon. Ginds ligt de stad, verderop de Tafelbaai met hare schepen, die zich als
notedoppen voordoen en daar achter de onbegrensde zee. Rondom zich heeft
men aan alle zijden het uitgestrekte landschap met zijne bergen, links den platten
Leeuwenberg en rechts den spitsen Duivelsberg; ver in het zuiden ligt de
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 43
Valsche Baai, aan wier westzijde het oog zich verliest in het zand van de
Simonsbaai. In die richting liggen ook de beroemde wijnbergen van Constantia,
die zich niet ver van den voet des bergs uitstrekken.
28. New-York.
Als men te New-York den voet aan wal zet, ontvangt men al dadelijk een diepen
indruk van de macht en levenskracht der Noord-Amerikaansche Unie.
New-York, na Londen de eerste handelstad der wereld, ligt op de zuidpunt van
het eiland Manhattan, dat een langwerpigen driehoek uitmaakt en door de
Hudson, de Oost- en de Haarlemrivier bespoeld wordt. De stad Hoboken aan de
overzijde van de Hudson en de steden Brooklyn en Williamsburg aan de
overzijde van de Oost-rivier, die men als voorsteden van New-York kan
beschouwen, zijn daarmede door een aantal stoombootveren verbonden; met
Brooklyn is New-York nu ook verbonden door de nieuwe, onvergelijkelijke
reuzenbrug. In 1612 door de Nederlanders onder den naam van
Nieuw-Amsterdam gesticht, telde New-York, in 1664 in de handen der
Engelschen overgaande, slechts 1500 inwoners, terwijl de bevolking thans bijna
een en een vierde millioen zielen bedraagt. Door de ligging op een eiland, waar
rivieren en zeearmen samenkomen, bezit de stad eene kolossale, veilige baai, en
de grootste schepen kunnen nagenoeg onmiddellijk bij de stad aanleggen.
De schoonste openbare plaats is de zoogenaamde Battery met haar park, waar
men de geheele, door stoombooten en zeilschepen verlevendigde baai met hare
schilderachtige eilanden en groene oevers overziet. De fraaiste en drukste straat,
de Broadway of Breêstraat, loopt recht door het midden der stad.
In deze straat komt de Wallstreet uit, die het middelpunt van den handel en het
verkeer is; want men vindt daar bijna al de bankierskantoren en dagbladbureaux,
alsmede de beurs en het postkantoor. Dit laatste is van wit marmer in navolging
van het Parthenon te Athene opgebouwd. Onder de belangrijke gebouwen
verdienen het stadhuis, het gerechtshof en de universiteit nog vermelding.
New-York telt een zeer groot aantal kerken, waaronder de in Gothischen stijl
opgetrokken Nederduitsche kerk in schoonheid uitmunt. De menigte der kerken,
die men in alle Amerikaansche steden opmerkt, is niet slechts een gevolg van
den levendigen godsdienstzin der Amerikanen, maar ook en vooral van de
veelheid der secten. Ook voor het onderwijs wordt er veel gedaan: buiten de
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 44
universiteit telt men te New-York een groot aantal inrichtingen voor hooger en
lager onderwijs en verschillende openbare museums en bibliotheken.
29. De Niagaravallen.
Om het schouwspel der Niagaravallen uit de verte te genieten, plaatsten wij ons
eerst op de over de duizend voet lange ijzeren handbrug, waar wij niets anders
dan eene wilde, woeste en dreigende watermassa te zien kregen. Des te
geduchter, verhevener en indrukwekkender was echter het dof, sedert duizenden
jaren onafgebroken donderend ruischen en klateren. Reeds heeft het geweld des
waters de kalkrots tot anderhalve mijl lengte, een half uur breedte en 500 tot 600
voet diepte weggeschuurd. Van hier begaven wij ons in de nabijheid en op de
hoogte der wereldberoemde vallen. De eerste paar mijlen van het Eriemeer is de
Niagara ongeveer 300 M. breed, en diep genoeg om negen tot tien voet diep
gaande vaartuigen te dragen; doch de stroom is uiterst onregelmatig en snel, en
het vaarwater door de talrijke klippen zoo gevaarlijk, dat slechts vaartuigen met
vlakken bodem er zich op wagen kunnen. Verder benedenwaarts verbreedt zich
de rivier en vloeit het water, alhoewel de stroom zeer sterk is, vrij effen en zacht
voort. Zoo vervolgt de rivier rustig haar’ loop tot aan het fort Chippeway, dat
nagenoeg drie mijlen boven de vallen ligt. Hier wordt de bedding rotsachtig en
het water door verschillende stroomingen in geweldige beweging gebracht. De
golven slaan hier met zoo vreeselijk geweld tegen de rotsen, dat het gezicht
alleen den toeschouwer eene rilling aanjaagt. Het water is intusschen slechts aan
de beide zijden der rivier zoo bewogen; in het midden is de branding niet zoo
gevaarlijk, of goed bestuurde booten kunnen een eiland naderen, dat de rivier bij
de vallen zelve in tweeën deelt.
De stroom wringt zich bij het naderen der vallen met verdubbelde onstuimigheid
tusschen de rotsen door, bereikt eindelijk den rand des schrikwekkenden
afgronds en stort, zonder door rotsen opgehouden te worden, in de diepte neer.
De breedte der vallen is aanmerkelijk grooter dan die der rivier, een weinig
beneden hare neerploffing gemeten. Men kan hieruit zien, dat de stroom zich
niet in zijn geheel en ongebroken neerstort; maar dat hij zich in drie vallen, de
een naast den ander, verdeelt. De geweldigste daarvan is aan den
noordwestelijken of Britschen oever en wordt de groote of Hoefijzersval
genoemd. De lengte van dezen val is slechts 142 voet, terwijl die der beide
andere op 160 voet geschat wordt. Daar de bedding hier lager is dan aan de
andere zijde, zoo neemt verreweg het grootste gedeelte des waters zijn’ weg door
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 45
deze zijde en stort met vreeselijk geweld naar beneden. ‘t Is ook uit het midden
van den Hoefijzersval, dat de verbazende dampwolk opstijgt, die op verren
afstand gezien kan worden. De uitgestrektheid van dezen val kan slechts met het
oog gemeten worden. Men houdt het er algemeen voor, dat hij niet minder dan
500 M. in de monding heeft. De breedte van het eiland, dat dezen val van den
naasten scheidt, wordt op 350 M. geschat. De tweede val is omtrent 5 M., het
dan volgend eiland 30 M. breed, en de derde val wordt voor althans zoo breed
gehouden als het gansche eiland. De gansche uitgestrektheid der vallen is dus, de
eilanden meegerekend, 1335 M., en de watermassa, die zich over de vallen
neerstort, moet, volgens tamelijk zekere berekeningen, 672,000 ton in iedere
minuut bedragen.
30. De dierenwereld op de Noord-Amerikaansche prairiën.
De buffel of bison is onder al de dieren van het prairieland het belangrijkste.
Grooter dan de gewone stier bereikt hij soms het gewicht van wel tweeduizend
halve KG. Millioenen dezer dieren worden jaarlijks gedood en hunne huiden
verkocht, en toch kan het nog jaren duren, voordat deze talrijke diersoort geheel
is uitgeroeid. De door den Indiaan zoo geliefde buffeljacht is intusschen met
velerlei gevaren verbonden.
Nevens den buffel doolt op de wijde prairie de mustang of het wilde paard
insgelijks in groote kudden rond. Waarschijnlijk stamt hij van de vroeger door
de Spanjaarden ingevoerde paarden af. Aan de tucht ontsnapt, is hij verwilderd
en slechts met groote moeite weer tam te maken. Men vangt hem met den lasso,
een met een’ strik voorzienen riem, die het paard over den kop wordt geworpen.
Onder den zadel verliest het spoedig veel van zijne schoonheid. Slechts daar,
waar het met honderden zijner makkers geheel vrij omdartelt, vertoont het zich
welgevormd en van fraaien lichaamsbouw. Schuw wijkt de vluchtige antilope
voor hem uit den weg, bescheiden treedt het hert ter zijde, als het met den buffel
wedrennend op de gemeenzame drenkplaats toesnelt; doch loerend houdt de
wolf zich achter de struiken schuil, of hij ook onvoorziens een jong kalf of
veulen buit kan maken. De coyote of prairiewolf zwerft op de grassteppe in
groote troepen rond en is hier een grotbewoner geworden.
Even zoo leeft ook de prairiehond met duizenden van zijnsgelijken in holen
onder de aarde. Op eene uitgestrektheid van verscheiden mijlen ziet men
dikwijls hol aan hol en voor elk daarvan een’ hond op zijne achterpooten zitten
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 46
en zich in de zon koesteren. Zij gelijken wel eenigszins een hamster of een
mormeldier, hebben geelbruin haar, korte ooren en scherpe, tot graven geschikte
tanden. Bij het naderen van menschen heffen zij een luid gejank aan, bewegen
hunne korte staarten en nemen de houding aan, alsof zij zich te weer wilden
stellen, ofschoon zij, zoodra men op hen toekomt, dadelijk in hunne holen
wegkruipen.
Aan vogels is de prairie arm. Alleen het prairiehoen en de wilde kalkoen, die
men bij honderden vangt, als hij op zijne tochten aan de oevers van den Ohio,
Missouri en Mississippi aankomt, zijn er in groote scharen, schoon doorgaans
slechts in de nabijheid der wouden. Deze zijn over het geheel met allerlei
gevogelte opgevuld. Een vogel, als de struis, heeft Amerika niet aan te wijzen. In
het algemeen worden de hoogere dierklassen der nieuwere wereld door die der
oude ver overtroffen. De geweldige dikhuiden van Afrika komen in Amerika
niet dan veel zwakker en kleiner als tapirs voor; de kameel wordt op de
hoogvlakten van Zuid-Amerika slechts door de veel zwakkere en kleinere lama
vervangen. De laffe jaguar is slechts een flauw afbeeldsel van den leeuw in de
oude wereld. Wat de huisdieren betreft, deze zijn eerst na de ontdekking van dit
werelddeel er overgebracht. Toenmaals was er paard noch rund, hond noch
schaap te vinden, terwijl daarentegen het rijk der insecten en amphibiën in
talrijkheid en verscheidenheid alles overtrof, wat men tot daartoe kende.
Vreeselijk is de aanblik der prairie, als het vuur er zijn vernielenden adem
overheen doet gaan.
Een oneindig gordijn van zwarten rook en donkerroode vlammen beperkt den
gezichteinder, en in de verte doet zich een zonderling loeiend geruisch hooren.
Maar geene minuut later, is die gansche massa van plaats veranderd: zij rolt
voort, met onstuimig geweld, als eene vuurzee door den storm opgezweept. Daar
stuift een woeste troep dieren voorbij: eerst de mustangs, met manen en staart
omhoog, door angst geheel verwilderd,–op den voet gevolgd door honderden
bisons, ingelijks door de vlammen opgedreven, en in toomelooze vaart te
vergeefs eene schuilplaats zoekende. Want al bewegen de vlugge viervoetige
prairiebewoners zich met nog zooveel spoed, de vlammenzee overtreft hunne
snelheid: straks worden zij door de rookwolken ingesloten, vallen half verstikt
ter aarde, en laten slechts hunne verkoolde overblijfselen achter te midden van
het tooneel van verwoesting. Wee den reiziger, den rondzwervenden inboorling
of de karavane, die door het prairievuur wordt overvallen: meestal zijn zij
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 47
verloren, tenzij het hun gelukken mocht het gevaar vroeg genoeg te zien om, of
een niet met gras bedekte plaats te vinden, of, voor zich uit, in de richting van
den wind, ook eene plaats in brand te steken ten einde daar straks, als de
naderende vlammen zijn aangekomen, op het inmiddels kaal gebrand terrein
eene schuilplaats te vinden. Gewoonlijk woeden de vlammen voort tot zij door
een water in haar’ voortgang gestuit of door den regen gebluscht worden.
Wat is de oorzaak van het uitbreken van een’ prairiebrand?
Als men nagaat, dat eene langdurige droogte het hooge gras geheel heeft doen
verdorren, zoodat het, in eene vrij dikke en luchtige laag den harden bodem
bedekt, dan behoeft er niet lang naar oorzaken gezocht te worden. Eene enkele
vonk, achteloos weggeworpen bij het aansteken der pijp; het niet zorgvuldig
uitdooven van het kampvuur van een reisgezelschap, dat daarvoor wel is waar
eene brandvrije plek koos, doch bij zijn vertrek niet zorgde de overblijfselen te
blusschen, die daarna door den wind naar gevaarlijke plekken worden gevoerd;
somtijds ook moedwil, als eene Europeesch jager op eene gemakkelijke wijze
bisons wilde bemachtigen of zich wreken op een Indiaanschen vijand; het
blakeren van de gloeiende middagzon, die gemakkelijk de uitgedroogde bladeren
en grashalmen vlam kan doen vatten,–zietdaar keus genoeg uit de oorzaken, die
zich bij herhaling voordoen.
De prairiebrand laat niets achter dan een verkoolden of met asch bedekten grond.
Maar kort daarna, als de regen is nedergedaald, ziet men te midden dier
verwoesting nieuwe groene spruitjes. Het gras vertoont zich weder, en op den
bodem, gemest door de overblijfselen van den brand, schiet het malscher en
weliger op. Nog enkele maanden, en zoover het oog reikt golft eene groene
vlakte, schooner dan zij voorheen was, en biedt aan nieuwe bewoners de gaven
harer milde gastvrijheid aan.
31. De mais.
De mais is oorspronkelijk alleen in Amerika inheemsch. Men heeft hem nooit in
een graf of sarcophaag gevonden en op geen oud schilder- of beeldhouwwerk is
hij voorgesteld, behalve in dát werelddeel. Daar echter waren, volgens de oude
Peruviaansche geschiedboeken, de paleistuinen der Inca’s in Peru met mais
versierd, die met stengels, bladen, kolven en korrels in goud en zilver was
nagemaakt. In een’ dezer tuinen was een veld van aanzienlijke grootte met zulke
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 48
stengels bezet: een bewijs van den rijkdom der Inca’s niet alleen, maar ook van
hunne achting voor dit belangrijke gewas. Bij den zonnetempel, op een eiland in
het Titicacameer, werd de mais, ofschoon niet zonder moeite, verbouwd, om den
zonnegod als offer te worden aangeboden en om de zaden van het nuttig graan
daar onder het gansche volk uit te deelen.
Als een verder bewijs voor den Amerikaanschen oorsprong van den mais kan de
omstandigheid gelden, dat hij van de Rotsgebergten in Noord-Amerika tot in de
vochtige bosschen van Paraguay in het wild wassend gevonden wordt. Ook weet
men, dat de inboorlingen op Cuba hem reeds verbouwden, toen dit eiland door
Columbus ontdekt werd.
De eerste gelukkige proef, om dit graan in Noord-Amerika te verbouwen, namen
de Engelschen in 1608 in Virginië aan de Jamesrivier. Toen droeg ieder korrel
daar tweehonderd- tot duizendvoudig. De mais wordt tegenwoordig in geheel
Amerika in de heete en in de gematigde zone geteeld.
De maiskorrel heeft een zeer voedzaam meel, vooral geschikt tot het koken van
pap en het bakken van kleine koeken, die men heet of versch verteert. Tot
broodbakken is het maismeel minder geschikt, daar het de gisting weerstaat en
niet bindend genoeg is. Zonder een toereikenden voorraad geroosterde
maiskorrels gaat geen pakkendrager over de Andes; de Indiaan heeft in zijne hut,
al bezit hij geen anderen voorraad, toch althans een aantal maiskolven hangen,
welke zijne vrouw dagelijks tot meel fijnstampen moet; geen’ maaltijd voor
negers of blanken zonder mais, ‘t zij men de halfrijpe kolven roostert of ze in
water opkookt, of maiskoeken bakt, of het meel in de soep gebruikt. Van niet
minderen dienst is het maiskoren tot het mesten van het pluimgedierte, de
varkens, ja van alle huisdieren. De spitsen der stengels van de maisplant, de
zoogenaamde tops, en de gedroogde bladen, het maishooi, zijn om de
suikerachtige deelen, die zij inhouden, een uitmuntend voeder voor paarden en
rundvee. Uit de dekhuiden der maiskolven worden matrassen, matten en papier
gemaakt en, gelijk wij uit onze gerst, rogge en tarwe bier en brandewijn trekken,
brouwen de Amerikanen uit den mais ook hun’ wijn en verschillende geestrijke
dranken.
32. De roodhuid op het krijgspad.
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 49
Geen Indiaan kan gedwongen worden, aan een’ krijgstocht deel te nemen; hij is
altijd vrijwilliger. Wie het krijgsgezang aanheft, den krijgsdans opvoert en een’
troep bijeen brengt, die zich aan hem aansluit, is aanvoerder. Voordat de bende
oprukt, vast zij; in zijn krijgsgezang verzekert de aanvoerder, dat de geesten in
de hoogte zijn’ naam spoedig met roem noemen zullen. Als oorlogsverklaring
zendt men den vijand een rooden gordel of een’ bundel in bloed gedoopte
rietstengels toe.
Van de voorzichtigheid, welke de Indiaan in acht nemen moet, om niet
overvallen te worden, kan de Europeeër zich geen begrip vormen. Een
afgebroken tak, het minste spoor van een’ voetstap verwekt bezorgdheid en is
van beteekenis; niet minder zijn dat teekens aan den hemel, vogelvlucht en de
droomen van den medicijnman, die den geheiligden buidel draagt. Des Indiaans
voornaamste toeleg is, den vijand uit eene hinderlaag te verrassen en zonder
gevaar voor zichzelf te vellen. Groote gevechten zijn zeldzaam; het blijft
doorgaans bij schermutselingen en overrompelingen. De roode krijger zoekt
eenige vijanden te dooden en hun dan in allerijl de schedelhuid af te stroopen,
om dan thuis met dit zegeteeken bij den skalpdans te pronken. De door den
kogel of met de strijdbijl gevelde stort neer; met de eene hand pakt de roodhuid
hem bij de haren, dan zet hij hem de knie op de borst trekt met de andere hand
het skalpeermes uit de scheede, maakt de huid rondom den haarbos los en
scheurt dien met de tanden af. In een paar minuten is dat alles gedaan; de
afgetrokken schedelhuid wordt over een’ hoepel uitgespannen, in de zon
gedroogd en met roode oker ingewreven.
Soms bestaat eene krijgsbende slechts uit dertig, twintig, tien en minder mannen.
Eens braken twee Irokeezen op, gingen door Pennsylvanië, Virginië en nog
verder naar ‘t zuiden, zwierven daar geruimen tijd rond en kwamen eerst na
maanden met skalps beladen bij hun’ stam terug. In werkelijke oorlogen, als een
gansch volk tegen een ander over stond, trokken natuurlijk wel eens kleine
legers te velde. De overwonnenen werden gedood of ook wel bij de
zegepralende natie ingelijfd. Vreeselijk echter was het lot der tot krijgsoffers
bestemde gevangenen. Het schijnt wel, dat de wreedheid, waarmee men deze
folterde en martelde, in een of ander bijgeloof haar’ grond had. Zoo werd in 1848
tusschen de Pawnees, ten westen van den Mississippi, en de Sioux een bloedige
krijg gevoerd. Een veertienjarig Siouxmeisje was onder de gevangenen. Dit werd
noch gedood, noch, gelijk anders gebruikelijk is, tot slavin gemaakt, maar met de
meeste zorgvuldigheid gevoed en verpleegd. In April, toen zeventig dagen
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 50
verloopen waren, hielden de hoofden der Pawnees raad en besloten, de
gevangene aan den geest van het maiskoren te offeren. Men bracht haar in de
vergadering en leidde haar van de eene hut in de andere. Zij moest eenig hout en
allerlei verfstoffen in de hand nemen, waarop krijgers en hoofden in een’ kring
om haar gingen zitten. Het meisje bood nu hout en verven den aanzienlijksten
man aan, deze voegde daar, blijkbaar als offergave, nog eenig hout en verfstof
bij en reikte alles aan zijn’ buurman toe, die datzelfde deed. En zoo ging het den
geheelen kring langs. Toen eindelijk leidde men de ongelukkige, die nog niets
van haar lot scheen te vermoeden, naar een stuk weideland. Daarnaast was een
met mais bezaaid veld, waarop eenige boomen stonden. Tusschen twee daarvan
werd van dat opgegaarde offerhout een vuur aangelegd. Het meisje moest nu op
een boven dat vuur aangebracht getimmerte klimmen, terwijl aan beide zijden
een krijger stond en haar met eene vlammende harsfakkel de huid van het
lichaam schroeide. Nadat zij deze marteling eene poos lang verduurd had, schoot
ieder der aanwezige krijgers een’ pijl op haar af. Terstond werd het nog niet
ontzielde lichaam nu in kleine stukken gesneden, waarvan ieder een nam, om
met het daaruit gedrukte bloed het maisveld te besprenkelen. Een blanke was
hier ooggetuige van, maar kon de barbaarsche daad niet verhinderen.
33. In de hoofdstad van «onze West».
Van het vrij aanzienlijk Amerikaansch grondgebied, dat indertijd door de
West-Indische Compagnie onder Nederlandsche heerschappij werd gebracht, is
ons niet veel overgebleven.
Van de reeks eilanden, die als een wijde boog daar, waar de beide groote
vastlanden van Amerika samenkomen, de Caraïbische zee afsluit, en den naam
dragen van de Kleine Antillen, zijn er bijna 5 1/2 in ons bezit, en wel drie
«beneden den wind», in de richting van west naar oost,–namelijk Aruba,
Curaçao en Bonaire,–en «boven den wind», van zuid naar noord, St. Eustatius,
Saba en een stuk van St. Martin.
Het voornaamste dier eilanden is het in de tweede plaats genoemde Curaçao, dat
reeds twee en eene halve eeuw in ons bezit is. Daar, onder een gezond doch
warm klimaat, door den frisschen zeewind getemperd, leeft eene arbeidzame
inlandsche bevolking, die ondanks de tegenwerking van een schralen, rotsigen
bodem en dikwijls terugkeerend gebrek aan drinkwater, met behulp van eenigen
invoer van de nabijgelegen kust van Zuid-Amerika, in haar behoeften weet te
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 51
voorzien; bovendien wordt er voor den handel vee aangefokt en zout gewonnen.
De hoofdplaats, Willemstad, waar de gouverneur der Nederlandsche Antillen
woont, met een nabijgelegen fort Amsterdam, ziet er echt Hollandsch uit, en is
niet ontbloot van levendigheid; doordien op het gansche eiland geen
invoerrechten worden geheven, is er vrij wat handel.
Maar ons koloniaal bezit in Amerika bepaalt zich niet tot de eilanden alleen.
Als we ten westen van de Antillen de kust van Zuid-Amerika volgen, bereiken
we spoedig Guiana. Het kustgebied, een grootendeels aangeslibd land, gevormd
door de rivieren, die van het zuidelijk hoogland naar zee vloeien, doch door de
zee aanhoudend bestookt, biedt over het algemeen geen al te veilig verblijf aan;
doch langs de boorden dier stroomen, waar men de aanvallen van den Oceaan
niet behoeft te vreezen, is de bij uitstek vruchtbare grond ongemeen geschikt om
een weelderigen plantengroei te voorschijn te brengen. Daar hebben zich dan
ook meest de Europeesche kolonisten gevestigd.
Guiana behoort gedeeltelijk aan de westwaarts gelegen republiek Venezuela,
gedeeltelijk aan het keizerrijk Brazilië, dat het ten zuiden begrenst. Het
kustgebied is door twee naar het noorden stroomende rivieren, de Corentijn en
de Marowyne, in drie stukken van nagenoeg gelijke breedte verdeeld: het
middelste heet Suriname en behoort aan Nederland.
Van dat schoone, in den laatsten tijd niet vooruitgaand gewest, zullen we eenig
denkbeeld trachten te geven. Eerst een woord over de bevolking.
De oorspronkelijke bewoners, van het Amerikaansche ras, of zoogenaamde
Indianen, hebben zich naar het binnenland teruggetrokken, en leven in dat
bergachtig en boschrijk oord hoofdzakelijk van de jacht. Meestal noemt men ze
Bokken. Voor den arbeid waren zij weinig geschikt, en daarom hebben eerst de
Spaansche veroveraars, daarna hunne Nederlandsche opvolgers Negers, uit
Afrika afkomstig, aan het werk gezet. Deze waren slaven, geheel aan de
willekeur hunner meesters overgeleverd. Dikwijls gebeurde het, dat een aantal
slaven de vlucht namen, en in de zuidelijke wildernis niet achterhaald konden
worden: zij vormden daar als het ware een nieuwen volksstam, en worden
Boschnegers genoemd.
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 52
In 1863 werd de slavernij afgeschaft: nog tien jaren bleven de slaven onder
toezicht, daarna waren zij geheel meester over hun’ persoon. Velen voegden zich
bij de boschnegers, anderen bleven op de cacao- of katoenplantage, of den
suikerstaat van hun vroegeren meester als loonarbeider werken. Maar er is toch
groot gebrek aan werkkrachten, en dat is de voorname reden, waarom Suriname
niet meer voorspoed heeft. De neger is juist geen groote vriend van het werk:
een kleine hoek gronds, met eene heel eenvoudige woning er op, levert voor
zijne geringe behoeften genoeg, en als hij zich dat kan verschaffen zonder in
dienst van een’ Europeaan te gaan, blijft hij liever zijne volle vrijheid genieten.
Sinds eenige jaren is er in het gebrek aan werklieden te gemoet gekomen door
Chineesche arbeiders en door koelies uit Britsch-Indië. Deze worden door
tusschenkomst van het Engelsch bestuur voor vasten tijd aangenomen; de planter
die van hunne diensten gebruik maakt, moet ook zorgen, dat zij kosteloos
terugkeeren naar hun vaderland, of anders, dat zij na verloop van hun’ diensttijd
op geschikte voorwaarden in Suriname kunnen achterblijven.
Voegt men nu hierbij de Europeanen, waaronder natuurlijk de Nederlanders de
eerste plaats innemen, dan ziet men wel, dat de bevolking gemengd genoeg is.
Doch thans laten we een schrijver aan het woord, die van de hoofdstad der
kolonie iets zal vertellen.
Wanneer men met de mailboot uit Europa komende, de Suriname, eene der
hoofdrivieren der kolonie Suriname, opvaart, is het fort Amsterdam de eerste
plaats, waar men door de rood-wit-en-blauwe vlag gewaar wordt op
Nederlandsch grondgebied te zijn gekomen. Indien men zich dit fort denkt als
eene Europeesch versterkte plaats met veel zichtbaar metselwerk en misschien
wel met verscheiden torens, dan zou men zich een zeer verkeerd denkbeeld er
van maken. Daar, waar de Commewijne in de Suriname vloeit, is in tegenstelling
met het omliggende land, dat met laag geboomte dicht begroeid is, eene opene
ruimte, waar verscheiden houten gebouwen, een seinpaal, eene vlag en een paar
palmboomen te zien zijn, terwijl de vestingwerken niet van buiten onderscheiden
kunnen worden. Van het midden der rivier zijn zelfs geene schildwachten waar
te nemen, en de doodsche kalmte welke daar heerscht, doet veeleer denken aan
een plantage in Zondagsrust, dan aan een versterkte plaats vanwaar oog
gehouden wordt op alles, wat de kolonie uit- en ingaat. Bij het opstoomen der
Suriname vaart men steeds tusschen vlakke, zooals ik zeide, met laag geboomte
dicht bedekte oevers. Hier en daar komt een rookende schoorsteen van eene
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 53
suikerfabriek, of de directeurswoning eener plantage uit het groen te voorschijn,
ten bewijze, dat men in eene bewoonde streek is.
De rivier is vrij breed, en wanneer men op het midden vaart, zijn de oevers te ver
verwijderd om te kunnen onderscheiden aan bladvorm en stand der boomen en
heesters, of men hier te doen heeft met Europeeschen, dan wel met tropischen
plantengroei; en bij het aanschouwen van dit platte land kan men zich zeer goed
voorstellen op ééne onzer Hollandsche rivieren verplaatst te zijn; de troepen
groene papepaaien en roode flamingo’s, die nu en dan over de boot heenvliegen,
zijn de eenige levende bewijzen dat wij in eene andere luchtstreek zijn.
Een uur stoomens van haren mond, waar de Suriname een grooten bocht maakt,
ligt op vlak terrein de stad Paramaribo. Van de rivier af bespeurt men weinig van
de eigenlijke stad, daar langs den waterkant slechts pakhuizen en steigers en
werven te zien zijn. Ik had mij van de ligging van Paramaribo dus ook niet heel
veel voorgesteld en was zeer verrast, toen ik de stad voor ‘t eerst in ‘t oog kreeg.
De gouverneurswoning, half verscholen achter tamarindeboomen en van de
rivier door een park gescheiden, het torentje van de gouvernementsgebouwen,
eene reeks witgeschilderde huizen van een of twee verdiepingen die, hier en daar
verborgen achter zoogenaamde amandelboomen (alleen dus geheeten wegens
zekere overeenkomst van de pitten der vrucht met die van den Europeeschen
boom van dien naam), de geheele bocht der Suriname langs stonden, het
wachtschip en de enkele koopvaardijschepen, die met de Hollandsche en
Engelsche vlag in top op de rivier verspreid lagen, maakten een’ indruk, zooals
ik dien niet had verwacht.
Die, welken men bij nadere kennismaking van de stad ontvangt, is echter veel
minder gunstig. Daar zij gedeeltelijk op eene schelpbank, gedeeltelijk op
zandgrond is gebouwd, doen de ongeplaveide wegen aan een Hollandsch
zeedorp denken. De stad is zeer ruim aangelegd met flinke, breede straten, maar
alles is slecht onderhouden. Met enkele uitzonderingen zijn er voor het afloopen
van het regenwater langs de huizen slechts greppels gegraven; de grond dien
men daaruit gedolven heeft ligt aan den kant en is begroeid met allerhande
onkruid; aan beide zijden der straat zijn tusschen de huizen en deze greppels,
voetpaden; en de overige ruimte, voor zoover die niet ingenomen wordt voor de
passage van rijtuigen, die zeer schaarsch zijn, is dicht met gras begroeid, zoodat
de wegen hier en daar meer doen denken aan eene gemeenteweide dan aan eene
stadsstraat. De huizen, met enkele uitzonderingen van hout gebouwd, zijn over ‘t
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 54
algemeen zeer verveloos, ja soms zóó, dat men niet kan gelooven, dat zij ooit
met een’ verf kwast in aanraking zijn geweest. Bijna alle rusten op min of meer
boven den grond uitstekende pilaren of geheele fundeeringen van baksteen, hier
en daar ziet men balkons en veranda’s, en de meeste huizen, zelfs in de
achterbuurten, kunnen zich beroemen op meer of minder hooge trapstoepen,
soms met, soms zonder leuning. Zouden de vroegere bewoners der kolonie bij
het bouwen dezer stoepen soms aan de grachten der hoofdstad van het
moederland gedacht hebben? Buitendien staan in de meeste straten de huizen
geheel naast elkander, enkele malen slechts door eene schutting gescheiden; dit
alles samen genomen geeft een steedsch voorkomen, waardoor de toestand der
wegen, iets wat bij ons alleen in arme, verwaarloosde dorpen voor kan komen,
zooveel te meer in ‘t oog valt.
Beneden in de huizen vindt men in plaats van glasvensters slechts de gewone
venster-openingen door groene luiken gesloten, terwijl buitendien meer
binnenwaarts heele of halve jaloezieën zijn aangebracht, om zoo noodig de
zonnestralen te kunnen buitensluiten of onbescheiden blikken te weren. Op de
verdiepingen zijn gewoonlijk glazen schuiframen van buiten voorzien van halve
jaloezieën, ter hoogte van de onderste ruiten. Deze schuiframen, die van boven
niet kunnen geopend worden, zeer ondoelmatig in een klimaat waar
luchtverversching meer dan elders vereischte is, zijn zeker ook een herinnering
aan onze Hollandsche vensters, door de eerste bewoners ingevoerd en
oudergewoonte steeds behouden. De meeste huizen komen aan den achterkant
op een’ tuin of eene plaats uit, waar men een aantal kleine woningen vindt, die
aan arbeiders verhuurd worden en waarschijnlijk nog een overblijfsel zijn uit den
slaventijd, toen ieder gezeten burger ter bediening een vrij aanzienlijk getal
slaven moest huisvesten en onderhouden.
De stad heeft ongeveer 23,000 inwoners en beslaat toch, naar men mij verzekert,
eene bijna even groote oppervlakte als Den Haag. Als middelpunt kan men dat
gedeelte van Paramaribo aannemen, waar de gouvernementsgebouwen staan. De
gouverneurswoning ziet onder eene prachtige dubbele tamarindenlaan over eene
grasvlakte op de rivier uit. Rechts daarvan zijn de gouvernements-secretarie en
het gerechtshof, twee steenen gebouwen, terwijl links en aan de rivier het fort
Zeelandia, reeds in 1640 aangelegd, gevonden wordt.
Wanneer men naar telegraaf- en postkantoor zoekt, zal men het eene niet, het
tweede slechts zeer moeilijk vinden. Een telegraaf toch bestaat er niet; ik durf
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 55
ten minste een signaalpaal, die op het fort Zeelandia staat en berichten naar het
fort Amsterdam over moet seinen, dien naam niet geven, hoewel hij hier met
dien weidschen naam bestempeld wordt. Ofschoon er langs de zeekust een
telegraafkabel ligt, welke Demerary met Cayenne verbindt, (Britsch- en
Fransch-Guiana, tusschen welke Suriname of Nederlandsch-Guiana ligt,) is onze
kolonie niet in deze verbinding opgenomen en hier kunnen de telegrammen dus
slechts op maildagen ontvangen en verzonden worden, tenzij er toevallig eene
scheepsgelegenheid voorkomen mocht.
Het postkantoor is een klein onaanzienlijk gebouwtje. Eenige malen per maand
is daar vol leven en beweging; drie maal bij het vertrek der mail naar Europa en
even dikwijls wanneer zij de brieven uit Europa aanbrengt. Twee uur nadat het
schot, op het fort Zeelandia gelost, de aankomst der mail gemeld heeft, kan ieder
zijne brieven komen afhalen; bezorgd worden zij alleen, nadat zij een paar dagen
op het kantoor gelegen hebben, en ieder is te verlangend om het nieuws, dat hier
zoo zeldzaam komt, te weten te komen om niet zoo spoedig mogelijk zijn deel in
ontvangt te gaan nemen.
De overige openbare gebouwen zijn spoedig genoemd; hun aantal is niet groot
en bestaat voornamelijk uit de bedehuizen der verschillende godsdienstige
gezindten: Hervormden, Lutherschen, Hernhutters, Roomschen en Joden, in
welke de bevolking zich splitst; vooral de kerk der Portugeesche Joden steekt
door hare netheid en haar smaakvollen tuin gunstig af bij de omliggende huizen.
Achter de gebouwen van het oude Ziekenhuis in de Gravenstraat staat het
nieuwe Hospitaal in een ruimen tuin. In een verveloos gebouw, dat mij als
Schouwburg werd aangewezen, worden van tijd tot tijd voorstellingen gegeven.
Toen ik eenige dagen in de stad geweest was, begon ik eenigszins gewend te
raken aan den verwaarloosden toestand van straten en huizen, en maakte het
geheel niet meer zulk een onaangenamen indruk op mij, als toen ik voor ‘t eerst
voet aan wal zette. Maar al is het voor ‘t oog niet bekoorlijk, dat straten en
pleinen met gras en bloemen en boomen als bedekt zijn, alles te zamen genomen
herinnert het mij toch meer aan eene stad in verval dan aan de hoofdstad eener
kolonie, die zoo rijk zou kunnen zijn. Op reis hierheen werd Suriname mij
meermalen door verscheidene niet-Nederlanders als eene der vruchtbaarste
streken van West-Indië genoemd, en waarlijk men behoeft slechts even een
kijkje te nemen, om door dien weelderigen plantengroei overtuigd te worden
welke schatten hier nog te verkrijgen zijn. Maar des te meer is het daarom te
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 56
betreuren en te verwonderen, dat in uiterlijke welvaart Paramaribo zoo zeer
achterstaat bij enkele steden van Britsch West-Indië.
Eene bijzondere merkwaardigheid biedt de nieuwe wijk aan, die in het
westelijkste deel der stad ligt en het «Plein van 12 Mei» heet. In 1874 werd op
dien dag het 25jarig gedenkfeest van de regeering van Neerlands koning gevierd,
en de gouverneur had, om die gebeurtenis te herdenken, prijzen uitgeloofd aan
de negerwerklieden, die het meest zouden uitmunten in het aanleggen der wegen
en het graven der slooten van bedoelde voorstad. Deze werd op den dag zelf met
groote praal en plechtigheid en met uitreiking van belooningen door den
gouverneur in persoon geopend en tegelijkertijd afgestaan aan de tegenwoordige
bewoners, vrije en welvarende lieden, die er hunne hutten en tuinen netjes
onderhouden.
34. De Zuid-Amerikaansche wouden.
Reeds als wij hier in een onzer vaderlandsche bosschen eenzaam ronddwalen,
bekruipt ons een eigenaardig gevoel; doch hoeveel meer gevoelt hij zich door
bewondering en ontzag overweldigd, wiens voet voor de eerste maal in gindsche
majestueuze wildernissen zoekt door te dringen, die, b.v. in Zuid-Amerika, zoo
groot in omvang als bijna ons geheele Nederland den bodem bedekken! In dezen
wilden natuurstaat ontwikkelt het rijk der planten een’ rijkdom en eene
verscheidenheid, waarbij al, wat de menschelijke hand vermag tot stand te
brengen, als in het niet wegzinkt. Gelijk in het algemeen in wouden
bevruchtende wateren ontstaan, zoo is inzonderheid in het binnenste dier
ongerepte bosschen een verbazende rijkdom van bronnen aanwezig, en de
vochtigheid van den bodem, verbonden met de warmte der lucht, geeft in deze
streken aan de plantenwereld eene weligheid en kracht, als geen andere bodem
in staat is voort te brengen. Jaar uit jaar in blijft er de plantengroei in
voortdurende werkzaamheid en alleen de schakeeringen in het groen der
bladeren laten er een verschil van jaargetijden ontwaren. Een nieuwe dos vult al
spoedig weer de plaats aan, waar het verdorde loof is afgevallen. De met
gewassen overladen bodem heeft nauwelijks ruimte, om de krachtig
opschietende planten alle te dragen. Ze vinden geene plaats om zich te
ontwikkelen, en dringen zich op en over elkander en groeien de eene op de
andere. ‘t Is bijna onmogelijk, in dit dichte plantengedrang een’ voet voorwaarts
te zetten, zonder zich met de bijl een’ weg te hebben gebaand. Slechts met
moeite kan men zich een pad breken door het welig opgeschoten kreupelhout,
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 57
door ‘t warnet van kruipende gewassen, door het dichte riet en de slinger- en
leschplanten, die overal de ruimten tusschen het hoog geboomte aanvullen.
Onder het groene kleed verborgen, liggen tallooze omgevallen en vermolmde
boomen; als zuilen en pijlers steken de reusachtige stompen uit den grond op.
Niet zelden wordt men dan ook door diepe kloven en afgronden gestuit,
waarover men eerst met dunne stammen en daarop gelegde takken eene
waggelende brug moet slaan.
De boomen bereiken hier eene verbazende hoogte en zwaarte. Hunne dichte
kronen doen in de diepte van het woud een flauw schemerdonker heerschen en
het groene loover is een ondoordringbaar schutdak tegen de stralen der zon en
tegen den zwaarsten regen. Tegen deze eeuwenoude reuzenstammen klimmen
allerlei slingerplanten op, waarvan onze klimop en kamperfoelie slechts eene
flauwe voorstelling kunnen geven. Zij omgorden de stammen, winden zich om
de takken, kruipen tusschen de bladeren door en weven een dicht netwerk in de
hoogste kronen. Te vergeefs zoekt men daar in de toppen echter de uiteinden
dezer vreemde gewassen. Van hier gaan zij op andere boomen over of keeren,
geen steunpunt vindende, de los neerhangende festoenen naar den grond terug,
om zich met behulp hunner luchtwortels opnieuw bij een anderen boom op naar
boven te werken. Zelfs de geoefende plantenkenner is nauwelijks in staat, om in
zulk een dichten warklomp van door elkander gevlochten twijgen, bladeren,
bloemen en vruchten de verschillende soorten der gewassen nog te
onderscheiden.
Inhoud.
1. De Kazanskerk te Petersburg bl. 3 2. De overstroomingen van de Weichsel » 5
3. Klein-Rusland en West-Rusland » 6 4. De Russische boeren » 9 5. De
steurvisscherij in de Oeral » 12 6. De natuur in Siberië » 14 7. De Thibetanen en
hunne hoofdstad » 17 8. De kameel bij de Mongolen » 19 9. De Chineezen » 22
10. China en zijne nijverheid » 25 11. De witte olifanten in Siam » 27 12. De
Himalaja » 29 13. Batavia » 31 14. Om en in eene Javaansche woning » 37 15.
De k’ratons der Indische vorsten » 44 16. De menschenroof in de Zuidzee » 47
17. De kokospalm » 49 18. Het brood der Zuidzee-eilanders » 52 19. Een heete
wind in Australië » 54 20. De Kaaba te Mekka » 55 21. De Fellahs in Egypte »
58 22. Eene Moorsche stad » 61 23. Natuur en volken van West-Midden-Afrika
» 63 24. Aan het Njassa-meer » 67 25. Droogte en mieren » 68 26. Zuid-Afrika’s
planten- en dierenwereld » 70 27. Kaapstad » 72 28. New-York » 75 29. De
De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur 58
Niagaravallen » 76 30. De dierenwereld op de Noord-Amerikaansche prairiën »
79 31. De mais » 82 32. De roodhuid op het krijgspad » 84 33. In de hoofdstad
van «onze West» » 86 34. De Zuid-Amerikaansche wouden » 94
Aanteekeningen
[1] Eene soort van beschot met drie doorgangen, dat het altaar in de Russische
kerken van het ruim afscheidt.
[2] De dalai-lama is het burgerlijk en kerkelijk opperhoofd der gezamenlijke
Thibetaansche landen. Wanneer hij in een ander lichaam overgaat, d. i.
gestorven is, wordt tot zijn’ opvolger een knaap verkozen, in wien de
onvergankelijke persoonlijkheid van Boeddha voortleeft.
End of Project Gutenberg’s De heele wereld rond, by J.J.A. Goeverneur

Geef een reactie