Allereerst mag je niet denken dat vissen met hun vinnen zwemmen. De meeste vissen ontlenen dezwemsnelheid aan de golvende kronkelbewegingen die het achterlichaam en de staart maken. De staart vormt een goed geheel met het achterlichaam. Je kunt zeggen dat het achterlichaam vloeiend in de staart overgaat. Voor deze bewegingen zijn erg veel spieren nodig en die zijn er ook: dat is het witte viees van de vis, dat je opeet. Het einde van de staart wordt niet opgegeten, dat is de staartvin. Deze staartvin bestaat uit een vliezig geheel, dat door vinstralen versterkt is.
Het vergroot het oppervlak van de staart, waardoor de golfbeweging een groter resultaat krijgt en de vis sneller vooruit gaat. Hoewel de staart zijwaarts tegen het water drukt, gaat de vis toch recht vooruit. Dit is het gevolg van een reeks kleine bewegingen die naar verschillende kanten gericht zijn en er samen voor zorgen dat de vis vooruit geduwd wordt. Voordat we verder over vinnen praten, moeten we eerst het lichaam goed bekijken, want dat vertoont een heel belangwekkend verschijnsel: het heeft namelijk een druppelvorm. Van voren is de kop wat stomper en ronder, terwijl het lichaam naarachtertoe steeds smalleren spitser wordt. Dit zie je ook als je de vis van voren bekijkt en op de zijkanten, de flanken, let. Natuurkundigen hebben kunnen bewijzen dat deze vorm het minste last heeft van het omringende water.
Met andere woorden: een gestroomlijnde vis ondervindt de minste weerstand in het water en zwemt het snelst. Dit verschijnsel is ook te zien bij race-auto’s en schepen, althans die, welke op snelheid gebouwd zijn. Maar aan een kracht die je alleen naar voren stuurt, he.b je als vis niet erg veel. Je moet die kracht kunnen veranderen. Daarom heeft een vis stuurorganen: zijn vinnen. We onderscheiden gepaarde en ongepaarde vinnen. Beide groepen bestaan uit vliezen, die door vinstralen zijn verstevigd. Die vinstralen zijn harde, graatachtige buisjes die soms zo hard en puntig zijn, dat bijvoorbeeld een baars met zijn rugvin een visser e,rnstig kan verwonden, als deze niet uitkijkt hoe hij de vis beetpakt.
De gepaarde vinnen zijn de borstvinnen die vlak achter de kieuw zitten en de buikvinnen die meestal in het midden aan de onderzijde zitten. Deze gepaarde vinnen vormen de rem van de vis. Wil deze stoppen, dan draait hij zijn gepaarde vinnen rechtstandig in het water en remt zichzelf zo af. Deze vinnen, vooral de borstvinnen, spelen ook een grote rol bij het naar omhoog en omlaag zwemmen: ze worden dan een beetje schuin gezet. Bij het dalen en rijzen werkt er weer een ander orgaan: de zwemblaas. De zwemblaas is een min of meer aan de rugzijde gelegen „zak” die de vis kan vullen met minder of meer gas, waardoor hij lichter of zwaarder wordt. Zit er weinig gas in de zwemblaas, dan is de vis betrekkelijk zwaar en kan hij gemakkelijker dieper zwemmen. Om te stijgen, pompt hij de zwemblaas op. Vooral ongepaarde vinnen hebben een belangrijke functie bij het rechtop zwemmen. Zij gaan, net als de kiel onder de zeilboot, het kantelen tegen. Maar de vis heeft er van bovenenvan onder mi nstens een zitten: de rugvin en de aars- of anaalvin.