Pittsburgh, als stad de grootste, en als agglomeratie de op één na grootste van Pennsylvania, is een mooi voorbeeld van een gemeente die met succes de overschakeling van industrie op dienstverlening heeft doorstaan.
Komend vanuit het noorden is Pittsburgh de eerste stad van betekenis die men aantreft. De gemeente ligt in het laagland tussen de Appalachen en de Grote Meren, op het ontmoetingspunt van twee onstuimige rivieren, de AIlegheny en de Monongahela, die zich uitstorten in hetgeen op dat punt de bevaarbare Ohio wordt.
De Franse kolonisten waren zich bewust van het strategische belang van de Ohio: het rivierdal verbindt Louisiana met Canada. In 1754 bouwde gouverneur Duquesne een fort op de plek waar thans Pittsburgh ligt, maar dit werd in 1758 door de Engelsen ingenomen, die Fort Duquesne omdoopten in Fort Pitt, naar hun eerste minister William Pitt. Op deze plek ontstond de stad Pittsburgh, die zich over drie rivierdalen verspreidde.
In eerste instantie was de welvaart van Pittsburgh in de 19de eeuw te danken aan de aanwezigheid van grote voorraden delfstoffen: de steenkool en het ijzererts van Pennsylvania, aangevuld door het ijzererts van het Bovenmeer. Niettemin zou de stadsgeschiedenis er zonder de ontembare energie van ene A. Carnegie, de grondlegger van een bloeiende metaalindustrie, volkomen anders hebben uitgezien. In 1901 deed Carnegie zijn bedrijven over aan de financier J. Pierpont Morgan, die de onderneming (gespecialiseerd in steenkool, ijzererts, staal, gas, olie, binnenscheepvaart, vervoer per spoor) een nieuwe krachtimpuls gaf. U.S. Steel werd het grootste staalconcern ter wereld en Pittsburgh de staalhoofdstad van de Verenigde Staten. De arbeidskrachten stroomden toe, uit Ierland, Duitsland, Polen, Italië, Hongarije, Griekenland, China. De hoogovens, staalfabrieken, elektriciteitscentrales, stations en arbeiderswijken verspreidden zich onstuitbaar over de drie rivierdalen, een proces waarbij alleen langs de steile hellingen de bossen gespaard bleven.
Deze over-industrialisatie had echter een sterke luchtvervuiling tot gevolg. De gemeente eiste dat de fabrieken verplaatst zouden worden, ofwel stroomafwaarts, meer naar het zuiden toe (East Liverpool, Steubenville, Wheeling) , ofwel meer naar het noorden, in de richting van de Grote Meren, zo ver zelfs als Youngstown (115000 inwoners). In de jaren vijftig stond Pittsburgh zijn toppositie als staalproducent af aan Chicago. De stad begon zich meer op machinebouw en elektromechanica te richten (het hoofdkantoor van Westinghouse is er gevestigd). Mede door de economische crisis is de metaalindustrie ten slotte uit Pittsburgh verdwenen, hoewel er in de voorsteden nog enige fabrieken zijn overgebleven. U.S. Steel heeft inmiddels zijn naam veranderd en is nog maar een schaduw van wat het ooit geweest is. Pittsburgh put echter nog steeds voordeel uit zijn ideale geografische ligging, op een kruispunt van bevaarbare wateren, autowegen, spooren luchtverbindingen.
Op het ontmoetingspunt van de drie rivieren is thans de ‘Golden Triangle’ verrezen, met een park met een gigantische fontein, een overvloed aan wolkenkrabbers en de Civic Arena met 13000 plaatsen, die een afneembaar dak heeft.
Pittsburgh is niet alleen trots op zijn in 1787 gestichte universiteit, maar ook op zijn groot symfonieorkest, zijn planetarium, zijn bloemententoonstellingen, en vooral op het bezit van een van de rijkst voorziene musea voor kunst en natuurlijke historie in de Verenigde Staten: het Carnegie Mellon Institute.