Werkstuk over reptielen

Reptielen worden een klasse dieren genoemd die meestal op het platteland leven. Ze omvatten de hagedissen, krokodillen, slangen en schildpadden. Alleen zeeschildpadden en zeeslangen leven in de zee.

In het verleden werden reptielen beschouwd als een van de vijf grote groepen dieren met een ruggengraat in hun rug. Dit standpunt is echter gedeeltelijk verouderd. Tegenwoordig noemen wetenschappers alleen dieren met ongeveer de volgende overeenkomsten:

Reptielen hebben een droge huid zonder slijm. Dat onderscheidt hen van de amfibieën. Ze hebben ook geen veren of haar, waardoor ze zich onderscheiden van vogels en zoogdieren. Bovendien ademen ze met een long, dus ze zijn geen vis.

De meeste reptielen hebben een staart en vier poten. Hun huid wordt beschermd door harde, geile schubben, die soms zelfs een echte schelp vormen. Maar omdat deze schubben niet groeien, moeten reptielen elkaar van tijd tot tijd villen. Met andere woorden, ze stoten hun oude huid af.

De meeste reptielen vermenigvuldigen zich door eieren te leggen. Alleen de eieren van krokodillen en veel schildpadden hebben een harde schaal van limoen zoals vogeleieren. De resterende reptielen leggen eieren met zachte schelpen. Vaak doen deze denken aan een sterke huid of perkament.

Reptielen hebben geen specifieke lichaamstemperatuur. Ze passen zich aan de omgeving aan. Dit wordt de “warming-up” genoemd. Een slang heeft bijvoorbeeld de hogere lichaamstemperatuur na een lang zonnebad dan na een koude nacht.